Dutch

Detailed Translations for voer from Dutch to German

voer:

voer [het ~] nomen

  1. het voer (veevoer; voeder)
    Futter; Viehfutter

Translation Matrix for voer:

NounRelated TranslationsOther Translations
Futter veevoer; voeder; voer binnenbekleding; eetwaren; eten; iemand die voedt; proviand; spijs; voeder; voedering; voeding; voedsel; voering
Viehfutter veevoer; voeder; voer

Related Words for "voer":


Wiktionary Translations for voer:

voer
noun
  1. voedsel, inzonderlijk voor huisdieren en vee

Cross Translation:
FromToVia
voer Futter dinner — a meal given to an animal
voer Futter feed — food given to (especially herbivorous) animals
voer Fourage; Viehfutter; Pferdefutter forage — fodder for animals
voer Nahrungsmittel; Ätzung; Ernährung; Futter aliment — Ce qui se manger et servir à entretenir la vie.
voer Essen; Futter; Ätzung; Ernährung; Nahrung; Nahrungsmittel; Gericht; Speise nourriturealiment.
voer Trift; Weide; Wiese; Atzung; Ernährung; Futter; Nahrung; Nahrungsmittel; Fourage pâture — éleva|fr nourriture des bêtes, des oiseaux, des poissons.

voer form of voeren:

voeren verb (voer, voert, voerde, voerden, gevoerd)

  1. voeren (leiden; begeleiden; meevoeren)
    führen; leiten; lenken
    • führen verb (führe, führst, führt, führte, führtet, geführt)
    • leiten verb (leite, leitst, leitt, leitte, leittet, geleitet)
    • lenken verb (lenke, lenkst, lenkt, lenkte, lenktet, gelenkt)
  2. voeren (te eten geven; voeden; voederen; spijzigen; eten geven)
    füttern; ernähren; speisen; verpflegen
    • füttern verb (füttre, fütterst, füttert, fütterte, füttertet, gefüttert)
    • ernähren verb (ernähre, ernährst, ernährt, ernährte, ernährtet, ernährt)
    • speisen verb (speise, speist, speiste, speistet, gespeist)
    • verpflegen verb (verpflege, verpflegst, verpflegt, verpflegte, verpflegtet, verpflegt)

Conjugations for voeren:

o.t.t.
  1. voer
  2. voert
  3. voert
  4. voeren
  5. voeren
  6. voeren
o.v.t.
  1. voerde
  2. voerde
  3. voerde
  4. voerden
  5. voerden
  6. voerden
v.t.t.
  1. heb gevoerd
  2. hebt gevoerd
  3. heeft gevoerd
  4. hebben gevoerd
  5. hebben gevoerd
  6. hebben gevoerd
v.v.t.
  1. had gevoerd
  2. had gevoerd
  3. had gevoerd
  4. hadden gevoerd
  5. hadden gevoerd
  6. hadden gevoerd
o.t.t.t.
  1. zal voeren
  2. zult voeren
  3. zal voeren
  4. zullen voeren
  5. zullen voeren
  6. zullen voeren
o.v.t.t.
  1. zou voeren
  2. zou voeren
  3. zou voeren
  4. zouden voeren
  5. zouden voeren
  6. zouden voeren
diversen
  1. voer!
  2. voert!
  3. gevoerd
  4. voerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

voeren [het ~] nomen

  1. het voeren (voedingswaarde hebben; voedzaamheid)
    Nähren; Nahrhaft
  2. het voeren (voer geven; voederen)
    Füttern

Translation Matrix for voeren:

NounRelated TranslationsOther Translations
Füttern voederen; voer geven; voeren
Nahrhaft voedingswaarde hebben; voedzaamheid; voeren
Nähren voedingswaarde hebben; voedzaamheid; voeren
VerbRelated TranslationsOther Translations
ernähren eten geven; spijzigen; te eten geven; voeden; voederen; voeren azen; borstvoeding geven; de borst geven; dineren; financieel steunen; laven; lenigen; lessen; onderhouden; prooizoeken; tafelen; tegoed doen; uitgebreid eten; voeden; voedsel geven; zogen
führen begeleiden; leiden; meevoeren; voeren aanvoeren; afstemmen; begeleiden; besturen; bevel voeren over; bewaarheid worden; blijken; commanderen; coördineren; indexeren; instellen; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; resulteren; rondleiden; snel bewegen; uitkomen; uitkomen bij; uitvloeien in; van indexnummers voorzien; verwijzen; voorzitten
füttern eten geven; spijzigen; te eten geven; voeden; voederen; voeren azen; bikken; borstvoeding geven; bunkeren; consumeren; de borst geven; dineren; eten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; prooizoeken; schransen; schrokken; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen; voeden; voedsel geven; vreten; zitten proppen; zogen
leiten begeleiden; leiden; meevoeren; voeren aanvoeren; besturen; bevel voeren over; commanderen; coördineren; leiden; leiding geven; leidinggeven; managen; verwijzen; voorzitten
lenken begeleiden; leiden; meevoeren; voeren aan het stuur zitten; aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; coördineren; een paard mennen; gezaghebben; heersen; karren; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; mennen; navigeren; overheersen; overstag gaan; regeren; rijden; sturen; verwijzen; vliegtuig besturen; zenden
speisen eten geven; spijzigen; te eten geven; voeden; voederen; voeren azen; bikken; bunkeren; consumeren; dineren; eten; gebruiken; kluiven; knauwen; leegeten; naar binnen werken; nuttigen; opeten; oppeuzelen; opvreten; prooizoeken; schransen; schrokken; spijzen; tafelen; tegoed doen; tot zich nemen; uitgebreid eten; verorberen; vreten; zitten proppen
verpflegen eten geven; spijzigen; te eten geven; voeden; voederen; voeren azen; bekommeren; prooizoeken; verplegen; verzorgen; zich zorgen maken; zorgen voor; zorgen voor iets
- leiden

Related Words for "voeren":


Synonyms for "voeren":


Related Definitions for "voeren":

  1. in een bepaalde richting gaan1
    • de trein voerde ons naar het zuiden1
  2. voedsel geven1
    • heb je de kippen al gevoerd?1
  3. er een binnenlaag in maken1
    • deze jurk is helemaal gevoerd1

Wiktionary Translations for voeren:

voeren
verb
  1. geleiden, ergens heen brengen
  2. kleding aan de binnenkant van een isolerende laag voorzien
  3. dieren te eten geven
  4. een kind eten in de mond stoppen

Cross Translation:
FromToVia
voeren nähren; füttern feed — to give food to eat
voeren transportieren; befördern transport — carry or bear from one place to another
voeren resultieren; führen; leiten; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erlangen; erzielen; reichen; erreichen; einholen; heranreichen; sich erstrecken; erwirken; durchsetzen aboutirtoucher par un bout.
voeren fahren; lenken; führen; leiten conduiremener, guider, diriger vers un lieu déterminé.
voeren befördern; übertragen; wiederbringen reporter — Traductions à trier suivant le sens
voeren befördern; übertragen transporterporter d’un lieu dans un autre.

voer form of varen:

varen verb (vaar, vaart, voer, voeren, gevaren)

  1. varen (bevaren; navigeren)
    befahren; steuern; navigieren; lavieren
    • befahren verb (befahre, befährst, befährt, befuhr, befuhrt, befahren)
    • steuern verb (steuere, steuerst, steuert, steuerte, steuertet, gesteuert)
    • navigieren verb (navigiere, navigierst, navigiert, navigierte, navigiertet, navigiert)
    • lavieren verb (laviere, lavierst, laviert, lavierte, laviertet, laviert)
  2. varen (zeilen)
    segeln
    • segeln verb (segele, segelst, segelt, segelte, segeltet, gesegelt)

Conjugations for varen:

o.t.t.
  1. vaar
  2. vaart
  3. vaart
  4. varen
  5. varen
  6. varen
o.v.t.
  1. voer
  2. voer
  3. voer
  4. voeren
  5. voeren
  6. voeren
v.t.t.
  1. heb gevaren
  2. hebt gevaren
  3. heeft gevaren
  4. hebben gevaren
  5. hebben gevaren
  6. hebben gevaren
v.v.t.
  1. had gevaren
  2. had gevaren
  3. had gevaren
  4. hadden gevaren
  5. hadden gevaren
  6. hadden gevaren
o.t.t.t.
  1. zal varen
  2. zult varen
  3. zal varen
  4. zullen varen
  5. zullen varen
  6. zullen varen
o.v.t.t.
  1. zou varen
  2. zou varen
  3. zou varen
  4. zouden varen
  5. zouden varen
  6. zouden varen
en verder
  1. ben gevaren
  2. bent gevaren
  3. is gevaren
  4. zijn gevaren
  5. zijn gevaren
  6. zijn gevaren
diversen
  1. vaar!
  2. vaart!
  3. gevaren
  4. varend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for varen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
befahren bevaren; navigeren; varen bevaren; navigeren; vliegtuig besturen
lavieren bevaren; navigeren; varen koers zetten naar; koersen naar; kruisen; laveren; tegen de wind in varen
navigieren bevaren; navigeren; varen navigeren; vliegtuig besturen
segeln varen; zeilen kelderen; stevenen; zakken
steuern bevaren; navigeren; varen aan het stuur zitten; aanvoeren; afspreken; arrangeren; bedisselen; betreden; bevel voeren over; beïnvloeden; binnengaan; binnenkomen; binnenlopen; binnenstappen; binnentreden; commanderen; gezaghebben; heersen; iets regelen; ingaan; karren; koers zetten naar; koersen naar; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; navigeren; overheersen; regelen; regeren; rijden; stevenen; sturen; vliegtuig besturen; zenden

Related Definitions for "varen":

  1. met een vaartuig over het water voortbewegen1
    • het schip vaart naar Spanje1

Wiktionary Translations for varen:

varen
noun
  1. een sporenplant

Cross Translation:
FromToVia
varen reisen; fahren fare — to travel
varen Farnkraut; Farn fern — plant
varen gehen; fahren; sich befinden allerse déplacer jusqu'à un endroit.
varen fahren navigueraller sur mer, sur un lac, sur une rivière.

External Machine Translations:

Related Translations for voer