Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. rokeren:
  2. roker:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for rokeren from Dutch to German

rokeren:

rokeren verb (rokeer, rokeert, rokeerde, rokeerden, gerokeerd)

  1. rokeren
    rochieren
    • rochieren verb (rochiere, rochierst, rochiert, rochierte, rochiertet, rochiert)

Conjugations for rokeren:

o.t.t.
  1. rokeer
  2. rokeert
  3. rokeert
  4. rokeren
  5. rokeren
  6. rokeren
o.v.t.
  1. rokeerde
  2. rokeerde
  3. rokeerde
  4. rokeerden
  5. rokeerden
  6. rokeerden
v.t.t.
  1. heb gerokeerd
  2. hebt gerokeerd
  3. heeft gerokeerd
  4. hebben gerokeerd
  5. hebben gerokeerd
  6. hebben gerokeerd
v.v.t.
  1. had gerokeerd
  2. had gerokeerd
  3. had gerokeerd
  4. hadden gerokeerd
  5. hadden gerokeerd
  6. hadden gerokeerd
o.t.t.t.
  1. zal rokeren
  2. zult rokeren
  3. zal rokeren
  4. zullen rokeren
  5. zullen rokeren
  6. zullen rokeren
o.v.t.t.
  1. zou rokeren
  2. zou rokeren
  3. zou rokeren
  4. zouden rokeren
  5. zouden rokeren
  6. zouden rokeren
diversen
  1. rokeer!
  2. rokeert!
  3. gerokeerd
  4. rokerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for rokeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
rochieren rokeren

Related Words for "rokeren":


Wiktionary Translations for rokeren:

rokeren
verb
  1. 1. het doen van een zet waarbij de koning en een toren elkaar passeren

Cross Translation:
FromToVia
rokeren rochieren castle — to perform the move of castling

rokeren form of roker:

roker [de ~ (m)] nomen

  1. de roker
    der Raucher

Translation Matrix for roker:

NounRelated TranslationsOther Translations
Raucher roker rokers

Related Words for "roker":


Wiktionary Translations for roker:

roker
noun
  1. norddeutsch, umgangssprachlich, Plural 2: jemand, der gewohnheitsmäßig raucht