Summary


Dutch

Detailed Translations for bonk from Dutch to German

bonk:

bonk [de ~ (m)] nomen

  1. de bonk (bonkend geluid)
    der Brocken; der Klumpen; hämmerndes Geräusch

Translation Matrix for bonk:

NounRelated TranslationsOther Translations
Brocken bonk; bonkend geluid brok; brokje; eindje; fragmentje; groot en dik stuk; homp; klein stukje; kleine brok; klont; klonter; partje; snippertje; stukje; suikerklontje
Klumpen bonk; bonkend geluid berg; brok; groot en dik stuk; homp; hoop; kledder; klodder; klont; klonter; kluit; kwak; lik; suikerklontje
hämmerndes Geräusch bonk; bonkend geluid

Related Words for "bonk":


Wiktionary Translations for bonk:


Cross Translation:
FromToVia
bonk Stück; Fleck morceauportion séparée d’une chose solide qui peut être manger.
bonk gelass; Akt; Akte; Aufzug; Schriftstück; Dokument; Urkunde; Gemach; Stube; Fleck; Stück piècepartie, portion, morceau d’un tout.

bonk form of bonken:

bonken verb (bonk, bonkt, bonkte, bonkten, gebonkt)

  1. bonken (slaan; rammen; hameren)
    schlagen; hämmern; rammen; hauen
    • schlagen verb (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • hämmern verb (hämmre, hämmerst, hämmert, hämmerte, hämmertet, gehämmert)
    • rammen verb (ramme, rammst, rammt, rammte, rammtet, gerammt)
    • hauen verb (haue, haust, haut, hieb, hiebt, gehauen)

Conjugations for bonken:

o.t.t.
  1. bonk
  2. bonkt
  3. bonkt
  4. bonken
  5. bonken
  6. bonken
o.v.t.
  1. bonkte
  2. bonkte
  3. bonkte
  4. bonkten
  5. bonkten
  6. bonkten
v.t.t.
  1. heb gebonkt
  2. hebt gebonkt
  3. heeft gebonkt
  4. hebben gebonkt
  5. hebben gebonkt
  6. hebben gebonkt
v.v.t.
  1. had gebonkt
  2. had gebonkt
  3. had gebonkt
  4. hadden gebonkt
  5. hadden gebonkt
  6. hadden gebonkt
o.t.t.t.
  1. zal bonken
  2. zult bonken
  3. zal bonken
  4. zullen bonken
  5. zullen bonken
  6. zullen bonken
o.v.t.t.
  1. zou bonken
  2. zou bonken
  3. zou bonken
  4. zouden bonken
  5. zouden bonken
  6. zouden bonken
diversen
  1. bonk!
  2. bonkt!
  3. gebonkt
  4. bonkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for bonken:

VerbRelated TranslationsOther Translations
hauen bonken; hameren; rammen; slaan beuken; bomen kappen; een klap geven; hakken; hard slaan; hengsten; houwen; kappen; knuppelen; meppen; omhakken; rammen; ranselen; schoppen; slaan; timmeren; trappen; trappen geven; vellen
hämmern bonken; hameren; rammen; slaan beuken; bonzen; doordouwen; doorzetten; hameren; hard slaan; hengsten; inhameren; instampen; klinken; kloppen met een hamer; luiden; meppen; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren
rammen bonken; hameren; rammen; slaan aanvaren; beuken; hard slaan; heien; hengsten; meppen; rammen; slaan; timmeren
schlagen bonken; hameren; rammen; slaan bakkeleien; behalen; bekampen; beroeren; bestrijden; beuken; bevechten; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; duelleren; een klap geven; een opdonder verkopen; een radslag maken; hard slaan; heien; hengsten; in tweeën houwen; kampen; kleunen; klieven; klinken; kloven; knokken; matten; meppen; raken; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; tokkelen; treffen; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren; vechten; verkrijgen; winnen

Related Words for "bonken":