Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. knagen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for knagen from Dutch to German

knagen:

knagen verb (knaag, knaagt, knaagde, knaagden, geknaagd)

  1. knagen (knauwen)
    nagen; knabbern
    • nagen verb (nage, nagst, nagt, nagte, nagtet, genagt)
    • knabbern verb (knabbere, knabberst, knabbert, knabberte, knabbertet, keknabbert)

Conjugations for knagen:

o.t.t.
  1. knaag
  2. knaagt
  3. knaagt
  4. knagen
  5. knagen
  6. knagen
o.v.t.
  1. knaagde
  2. knaagde
  3. knaagde
  4. knaagden
  5. knaagden
  6. knaagden
v.t.t.
  1. heb geknaagd
  2. hebt geknaagd
  3. heeft geknaagd
  4. hebben geknaagd
  5. hebben geknaagd
  6. hebben geknaagd
v.v.t.
  1. had geknaagd
  2. had geknaagd
  3. had geknaagd
  4. hadden geknaagd
  5. hadden geknaagd
  6. hadden geknaagd
o.t.t.t.
  1. zal knagen
  2. zult knagen
  3. zal knagen
  4. zullen knagen
  5. zullen knagen
  6. zullen knagen
o.v.t.t.
  1. zou knagen
  2. zou knagen
  3. zou knagen
  4. zouden knagen
  5. zouden knagen
  6. zouden knagen
diversen
  1. knaag!
  2. knaagt!
  3. geknaagd
  4. knagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for knagen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
knabbern knagen; knauwen beknibbelen; kluiven; knabbelen; knauwen; knibbelen; knijpen; peuzelen; schrapen
nagen knagen; knauwen kluiven; knabbelen; knauwen; peuzelen

Wiktionary Translations for knagen:

knagen
verb
  1. met de tanden aanvreten
knagen
verb
  1. (intransitiv) mit den Zahn kleine Stücke einer harten Substanz abbeißen, trennen

Cross Translation:
FromToVia
knagen nagen gnaw — to bite something persistently
knagen nagen ronger — entamer avec les dents de façon continue