Dutch
Detailed Translations for beleid from Dutch to German
beleid:
-
het beleid
-
het beleid
die Richtlinie -
het beleid
Translation Matrix for beleid:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Klugheit | beleid | adremheid; bij de pinken zijn; bijdehandheid; brein; gevatheid; goochemheid; hersens; intelligentie; knapheid; pienterheid; scherpheid; scherpte; scherpzinnigheid; schoonheid; schranderheid; slimheid; snedigheid; spitsheid; spitsvondigheid; uitgeslapenheid; verstand |
Richtlinie | beleid | aanwijzing; orde; regel; regeling; reglement; richtlijn; richtsnoer; voorschrift; wet |
Takt | beleid | deel van een bewerking; fijnzinnigheid; gevoeligheid mbt het betamelijke; heartbeat; kiesheid; tact |
Umsicht | beleid | met beleid; omzichtigheid; voorzichtigheid |
Vorsicht | beleid | bedachtzaamheid; behoedzaamheid; bezonnenheid; waakzaamheid |
Adjective | Related Translations | Other Translations |
- | politiek | |
Not Specified | Related Translations | Other Translations |
Richtlinien | beleid |
Synonyms for "beleid":
Related Definitions for "beleid":
Wiktionary Translations for beleid:
beleid
Cross Translation:
noun
beleid
-
een plan van aanpak voor het oplossen van problemen in de meest ruime zin
- beleid → Politik
noun
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• beleid | → Politik | ↔ policy — principle of conduct |
• beleid | → Vorsicht; Umsicht | ↔ prudence — attitude d’esprit de celui qui, réfléchissant à la portée et aux conséquences de ses actes, prend ses dispositions pour éviter des erreurs ou fautes, des dangers possibles, s’abstenir de tout ce qu’il croit pouvoir être source de dommage, ou pou |
• beleid | → Umsicht; Vorsorge | ↔ précaution — Ce qu’on fait par prévoyance, pour ne pas tomber en quelque inconvénient, pour éviter quelque mal. |
Related Translations for beleid
German
Detailed Translations for beleid from German to Dutch
beleid: (*Using Word and Sentence Splitter)
- Übel: klacht; bezwaar; grief; het klagen; ziekte; zeer; onvolkomenheid; mankement; euvel; ongemak; ongerief; kwaaltje; slordigheid; wanordelijkheid
- Eid: eed
- übel: naar; misselijk; onwel; onpasselijk; kwalijk; snood; slecht; gemeen; vals; min; ongesteld; menstruerend; boos; kwaad; woest; razend; nijdig; kwaadwillig; furieus; ziedend; toornig; vertoornd; met slechte intentie; spinnijdig