Dutch
Detailed Translations for stam from Dutch to German
stam:
Translation Matrix for stam:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Art | stam; volksstam | aard; geaardheid; gemoed; gemoedsaard; gemoedsgesteldheid; genre; gesteldheid; handelwijze; hoedanigheid; inborst; inslag; karakter; kwaliteit; manier; mentaliteit; methode; natuur; procedure; ras; slag; soort; temperament; trant; type; wijs; wijze |
Dynastie | stam; volksstam | dynastie; familie; geslacht; gezin; huisgezin |
Familie | stam; volksstam | dynastie; familie; geslacht; gezin; huisgezin; serie |
Gattung | stam; volksstam | aard; genre; genus; geslacht; klasse; kunne; onderverdeling; sekse; slag; soort; type |
Geschlecht | stam; volksstam | afstammeling; generatie; genus; geslacht; kunne; nakomeling; sekse; telg |
Rasse | stam; volksstam | rassen |
Stamm | etymon; phylum; stam; stamvorm; volksstam | aantal personen bijeen; boomstam; gezelschap; groep; hoofdmap; stamverband; stamwoord |
Stammbuch | stam; volksstam | |
Stammform | etymon; stam; stamvorm | stamtijden; werkwoordsvorm |
Stammwort | etymon; stam; stamvorm | stamwoord |
Volksstamm | stam; volksstam |
Related Words for "stam":
Wiktionary Translations for stam:
stam
Cross Translation:
noun
-
biologie|nld een stengel, de dikke houtige stam van een plant
- stam → Stamm
-
biologie|nld een boomstam, het deel van de boom tussen de wortels en de kruin
- stam → Stamm
-
antropologie|nld een samenlevinsvorm bestaande uit groep meer en minder verwante mensen, die meestal minder technologisch gevorderd is
- stam → Stamm
-
taalkunde|nld een onvervoegde of onverbogen woordvorm
- stam → Wortstamm
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• stam | → Sippe; Clan | ↔ clan — group having common ancestor |
• stam | → Klan; Familie | ↔ family — kin, tribe |
• stam | → Stamm | ↔ phylum — (biology, taxonomy) A rank in the classification of organisms, below kingdom and above class |
• stam | → Stamm | ↔ root — philology: word from which another word or words are derived |
• stam | → Stamm | ↔ stem — botany: above-ground stalk of a vascular plant |
• stam | → Wortstamm; Stamm | ↔ stem — linguistics: main part of a word |
• stam | → Baumstamm; Stamm | ↔ tree trunk — the main structural member of a tree |
• stam | → Stamm; Volksstamm; Sippe; Volk; Völkchen; Völklein; Sippschaft; Tribus; Völkerschaft | ↔ tribe — group of people |
• stam | → Stamm | ↔ trunk — tree trunk |
• stam | → Clan; Sippe | ↔ clan — Tribu |
• stam | → Wurzel | ↔ racine — (botanique) Partie souterraine d’un végétal qui lui permet de puiser dans le sol les éléments nécessaires à sa nutrition (eau, sels minéraux) et d’assurer sa fixation à son support. |
• stam | → Volksstamm | ↔ tribu — antiq|fr division du peuple, chez quelques nations anciennes. |
stammen:
-
stammen (afstammen; voortkomen; afkomstig zijn; ontspruiten; spruiten)
abstammen; stammen; hervorgehen-
hervorgehen verb (gehe hervor, gehst hervor, geht hervor, ging hervor, gingt hervor, hervorgegangen)
Conjugations for stammen:
o.t.t.
- stam
- stamt
- stamt
- stammen
- stammen
- stammen
o.v.t.
- stamde
- stamde
- stamde
- stamden
- stamden
- stamden
v.t.t.
- heb gestamd
- hebt gestamd
- heeft gestamd
- hebben gestamd
- hebben gestamd
- hebben gestamd
v.v.t.
- had gestamd
- had gestamd
- had gestamd
- hadden gestamd
- hadden gestamd
- hadden gestamd
o.t.t.t.
- zal stammen
- zult stammen
- zal stammen
- zullen stammen
- zullen stammen
- zullen stammen
o.v.t.t.
- zou stammen
- zou stammen
- zou stammen
- zouden stammen
- zouden stammen
- zouden stammen
en verder
- ben gestamd
- bent gestamd
- is gestamd
- zijn gestamd
- zijn gestamd
- zijn gestamd
diversen
- stam!
- stamt!
- gestamd
- stammend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de stammen (volksstammen)
-
de stammen (boomstammen)
Translation Matrix for stammen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Rassen | stammen; volksstammen | |
Stämme | boomstammen; stammen; volksstammen | vaste kernen; volkeren |
Volksstämme | stammen; volksstammen | volkeren |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abstammen | afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen | |
hervorgehen | afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen | bewaarheid worden; blijken; ontspringen; ontspruiten; ontstaan uit; resulteren; uitbotten; uitkomen; uitkomen bij; uitlopen; uitvloeien in; voortkomen uit |
stammen | afkomstig zijn; afstammen; ontspruiten; spruiten; stammen; voortkomen | spruiten; uitschieten; uitschieten plantkunde |