Dutch
Detailed Translations for afpassen from Dutch to German
afpassen:
-
afpassen
Conjugations for afpassen:
o.t.t.
- pas af
- past af
- past af
- passen af
- passen af
- passen af
o.v.t.
- paste af
- paste af
- paste af
- pasten af
- pasten af
- pasten af
v.t.t.
- heb afgepast
- hebt afgepast
- heeft afgepast
- hebben afgepast
- hebben afgepast
- hebben afgepast
v.v.t.
- had afgepast
- had afgepast
- had afgepast
- hadden afgepast
- hadden afgepast
- hadden afgepast
o.t.t.t.
- zal afpassen
- zult afpassen
- zal afpassen
- zullen afpassen
- zullen afpassen
- zullen afpassen
o.v.t.t.
- zou afpassen
- zou afpassen
- zou afpassen
- zouden afpassen
- zouden afpassen
- zouden afpassen
diversen
- pas af!
- past af!
- afgepast
- afpassende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afpassen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Abzählen | afpassen | natellen; tel; tellen |
abpassen | aftellen; aftelling; aftelling voor lancering | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abpassen | afpassen | aftellen; geld afpassen; opwachten; passen |