Dutch

Detailed Translations for open from Dutch to German

open:


Translation Matrix for open:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
frei benaderbaar; frank; genaakbaar; open; rechttoe; toegankelijk bandeloos; beschikbaar; disponibel; gratis; in vrijheid; kosteloos; ledig; leeg; losbandig; niet belast; onafhankelijk; onbedekt; onbelast; onbelast inkomen; onbewoond; onbezet; ongebonden; ongebreideld; ongehinderd; ongemoeid; ongestoord; onoverdekt; onverplicht; onverstoord; pro deo; spontaan; uit vrije wil; vacant; voor niets; vrij; vrij van schulden; vrijuit; vrijwillig; zonder kosten
offen benaderbaar; eerlijk; frank; genaakbaar; niet dicht; open; oprecht; rechtschapen; rechttoe; toegankelijk contemplatief; cru; genereus; goedgeefs; gul; ledig; leeg; mild; niet beschroomd; onbedeesd; onbeschroomd; onbewimpeld; onbewoond; onbezet; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openhartig; openlijk; rechttoe rechtaan; ronduit; royaal; ruimhartig; ruiterlijk; scheutig; stoutmoedig; vrijgevig; vrijmoedig; vrijpostig
- leeg
ModifierRelated TranslationsOther Translations
aufgeschlossen benaderbaar; genaakbaar; open; toegankelijk ingehaald; ontvankelijk; openstaand; vatbaar; voorbij gestreefd
aufrichtig eerlijk; open; oprecht; rechtschapen braaf; contemplatief; cru; eerlijk; fair; met open vizier; onbewimpeld; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openhartig; openlijk; rechtgeaard; rechtschapen; rechttoe rechtaan; rechtvaardig; rondborstig; ronduit; ruiterlijk
ehrlich eerlijk; open; oprecht; rechtschapen billijk; contemplatief; echt; eerlijk; effectief; fair; fideel; geschikt; gewoonweg; heus; klinkklaar; menens; metterdaad; ongeveinsd; openhartig; openlijk; oprecht; puur; rechtdoorzee; redelijk; regelrecht; reëel; rondborstig; ronduit; schappelijk; trouwhartig; waar; waarachtig; warempel; werkelijk
fair eerlijk; open; oprecht; rechtschapen billijk; cru; eerlijk; fair; geschikt; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openlijk; rechttoe rechtaan; redelijk; ronduit; schappelijk; sportief
fein eerlijk; open; oprecht; rechtschapen aangenaam; aardig; armzalig; behaaglijk; bijzonder aangenaam; breekbaar; broos; chic; cru; decoratief; delicaat; dun; elegant; esthetisch; fijn; fijngebouwd; fijngevoelig; fragiel; frèle; gammel; geraffineerd; gracieus; iel; ijl; karig; krakkemikkig; kwetsbaar; leuk; lief; mager; modieuze verfijning; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openlijk; plezant; plezierig; pover; prettig; rank; rechttoe rechtaan; schamel; schraal; sierlijk; slank; slank en smal; slap; smaakvol; stijlvol; subtiel; sympathiek; teder; teer; tenger; van geringe dichtheid; verfijnd; wankel; zwak
gerade eerlijk; frank; open; oprecht; rechtschapen; rechttoe accuraat; daarnet; glad neerliggend; juist; lineair; nauwgezet; nauwkeurig; nauwlettend; net; nog maar pas; onvermurwbaar; op het moment; overeind; pas; precies; rechtaan; rechtop; secuur; sluik; staand; streng; strikt; stringent; zojuist; zonet; zopas; zoëven
geradeheraus eerlijk; open; oprecht; rechtschapen contemplatief; cru; echt; eerlijk; gulweg; menens; met open vizier; onbewimpeld; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openhartig; openlijk; oprecht; platweg; rechttoe rechtaan; rondborstig; ronduit; ruiterlijk
gerecht eerlijk; open; oprecht; rechtschapen cru; eerlijk; fair; gegrond; geldig; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openlijk; rechttoe rechtaan; valide
nicht dicht niet dicht; open
offenherzig eerlijk; open; oprecht; rechtschapen cru; onbewimpeld; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openhartig; openlijk; rechttoe rechtaan; ronduit; ruiterlijk
pur eerlijk; open; oprecht; rechtschapen cru; echt; gaaf; gekuist; gereinigd; gewoonweg; klinkklaar; maagdelijk; netjes; onaangeraakt; ongerept; onomwonden; onverbloemd; onverholen; onvermengd; onversneden; onvervalst; openlijk; pure; puur; rechttoe; rechttoe rechtaan; regelrecht; ronduit; virginaal; zedig gemaakt; zuiver; zuivere
treugesinnt eerlijk; open; oprecht; rechtschapen cru; getrouw; loyaal; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openlijk; rechttoe rechtaan; trouw
treuherzig eerlijk; open; oprecht; rechtschapen cru; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openlijk; rechttoe rechtaan
unumwunden onbewimpeld; onomwonden; onverholen; open; openhartig; oprecht; ronduit; vrij; vrijelijk; vrijuit
unverblümt onbewimpeld; onomwonden; onverholen; open; openhartig; oprecht; ronduit; vrij; vrijelijk; vrijuit cru; direct; onbewimpeld; ongezouten; onomwonden; onverbloemd; onverholen; openhartig; openlijk; rechttoe rechtaan; ronduit; ruiterlijk
zugänglich benaderbaar; genaakbaar; open; toegankelijk aanspreekbaar; amicaal; bedaard; begaanbaar; benaderbaar; bereidwillig; bereikbaar; gelijkmoedig; genaakbaar; kalm; kalmpjes; kameraadschappelijk; onbewogen; ontvankelijk; openstaand; rustig; sereen; tegemoetkomend; toegankelijk; toeschietelijk; vatbaar; vriendschappelijk; welwillend

Related Words for "open":


Synonyms for "open":


Antonyms for "open":


Related Definitions for "open":

  1. niet ingevuld1
    • laat dat vakje maar open1
  2. niet afgesloten, waar je zo bij kunt1
    • kom maar verder, de deur is open1
  3. wie goed contact heeft met zijn omgeving1
    • ze is erg open, ze praat met iedereen1

Wiktionary Translations for open:

open
adverb
  1. undeklinierbar: umgangssprachlich für „offen“

Cross Translation:
FromToVia
open frei free — unobstructed
open auf; offen open — not closed
open offen; geöffnet open — prepared to conduct business
open offen open — receptive
open öffentlich open — public
open frei; offen; geläufig libre — Qui a le pouvoir de faire ce qu’il vouloir, d’agir ou de ne pas agir.
open offen ouvert — Qui n’est pas fermé.

openen:

openen verb (open, opent, opende, openden, geopend)

  1. openen (inleiden)
    einleiten; vorstellen; einführen; hinführen; hereinführen
    • einleiten verb (leite ein, leitest ein, leitet ein, leitete ein, leitetet ein, eingeleitet)
    • vorstellen verb (stelle vor, stellst vor, stellt vor, stellte vor, stelltet vor, vorgestellt)
    • einführen verb (b, führst ein, führt ein, führte ein, führtet ein, eingeführt)
    • hinführen verb
  2. openen (openmaken; opendoen; ontsluiten)
    öffnen; aufmachen; aufschließen; entriegeln; aufschlagen
    • öffnen verb (öffne, öffnest, öffnet, öffnete, öffnetet, geöffnet)
    • aufmachen verb (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • aufschließen verb (schließe auf, schließt auf, schloß auf, schloßt auf, aufgeschlossen)
    • entriegeln verb (entriegele, entriegelst, entriegelt, entriegelte, entriegeltet, entriegelt)
    • aufschlagen verb (schlage auf, schlägst auf, schlägt auf, schlug auf, schlugt auf, aufgeschlagen)
  3. openen (opendraaien; ontsluiten)
    aufmachen; losdrehen; aufschrauben; aufdrehen; losschrauben
    • aufmachen verb (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • losdrehen verb (drehe los, drehst los, dreht los, drehte los, drehtet los, losgedreht)
    • aufschrauben verb (schraube auf, schraubst auf, schraubt auf, schraubte auf, schraubtet auf, aufgeschraubt)
    • aufdrehen verb (drehe auf, drehst auf, dreht auf, drehte auf, drehtet auf, aufgedreht)
    • losschrauben verb (schraube los, schraubst los, schraubt los, schraubte los, schraubtet los, losgeschraubt)
  4. openen (expanderen; uitbreiden; verruimen; )
    ausbreiten; vergrößern; erweitern; expandieren; ausbauen; ausweiten; ausdehnen
    • ausbreiten verb (breite aus, breitest aus, breitet aus, breitete aus, breitetet aus, ausgebreitet)
    • vergrößern verb (vergrößere, vergrößerst, vergrößert, vergrößerte, vergrößertet, vergrößert)
    • erweitern verb (erweitere, erweiterst, erweitert, erweiterte, erweitertet, erweitert)
    • ausbauen verb (baue aus, baust aus, baut aus, baute aus, bautet aus, ausgebaut)
    • ausweiten verb (wiete aus, wietest aus, wietet aus, wietete aus, wietetet aus, ausgeweitet)
    • ausdehnen verb (dehne aus, dehnst aus, dehnt aus, dehnte aus, dehntet aus, ausgedehnt)
  5. openen (gesprek aanknopen; ter sprake brengen; aansnijden; )
    aufwerfen; anschneiden; Gespräch anknöpfen; Zur Sprache bringen
  6. openen (toegankelijk maken; vrijgeven; openstellen)
    freigeben; veröffentlichen
    • freigeben verb (gebe frei, gibst frei, gibt frei, gab frei, gabt frei, freigegeben)
    • veröffentlichen verb (veröffentliche, veröffentlichst, veröffentlicht, veröffentlichte, veröffentlichtet, veröffentlicht)

Conjugations for openen:

o.t.t.
  1. open
  2. opent
  3. opent
  4. openen
  5. openen
  6. openen
o.v.t.
  1. opende
  2. opende
  3. opende
  4. openden
  5. openden
  6. openden
v.t.t.
  1. heb geopend
  2. hebt geopend
  3. heeft geopend
  4. hebben geopend
  5. hebben geopend
  6. hebben geopend
v.v.t.
  1. had geopend
  2. had geopend
  3. had geopend
  4. hadden geopend
  5. hadden geopend
  6. hadden geopend
o.t.t.t.
  1. zal openen
  2. zult openen
  3. zal openen
  4. zullen openen
  5. zullen openen
  6. zullen openen
o.v.t.t.
  1. zou openen
  2. zou openen
  3. zou openen
  4. zouden openen
  5. zouden openen
  6. zouden openen
en verder
  1. ben geopend
  2. bent geopend
  3. is geopend
  4. zijn geopend
  5. zijn geopend
  6. zijn geopend
diversen
  1. open!
  2. opent!
  3. geopend
  4. openend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for openen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
Gespräch anknöpfen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
Zur Sprache bringen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen
anschneiden aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aankaarten; aansnijden; naar voren brengen; op tafel leggen; opmerken; ter sprake brengen; vertellen; verwoorden; voorleiden; zeggen
aufdrehen ontsluiten; opendraaien; openen hoger draaien; omhoogdraaien; opdraaien
aufmachen ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken aanstalten maken; afbreken; afwerken; beëindigen; consumeren; detacheren; forceren; garneren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontbinden; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opheffen; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; schotels garneren; stukmaken; tooien; tornen; uithalen; uittrekken; verbreken; verbrijzelen; verbruiken; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
aufschlagen ontsluiten; opendoen; openen; openmaken geraken; grootspreken; openslaan; opscheppen; opsnijden; snoeven; terecht komen
aufschließen ontsluiten; opendoen; openen; openmaken ontvouwen; uiteenzetten; uitleggen; verduidelijken
aufschrauben ontsluiten; opendraaien; openen vijzelen
aufwerfen aankaarten; aanknopen; aansnijden; entameren; gesprek aanknopen; openen; opwerpen; starten; te berde brengen; ter sprake brengen aanvoeren; omhoogkomen; omhoogwerpen; opengooien; openwerpen; opperen; opstijgen; opvliegen; opwerpen; poneren; te berde brengen; voorleiden
ausbauen expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aanbouwen; afmaken; afwisselen; beteren; bijbouwen; bijwerken; completeren; corrigeren; goedmaken; herstellen; herzien; perfectioneren; renoveren; repareren; talrijker maken; uitbouwen; uitbreiden; veranderen; verbeteren; vergroten; vermeerderen; vervolledigen; vervolmaken; verwisselen; volledig maken; voltooien; wijzigen
ausbreiten expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; breder maken; breed uitmeten; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; spreiden; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; uitweiden; verbreden; vergroten; vermeerderen; verwijden; wijder maken
ausdehnen expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; uitdijen; uitrekken; uitzwellen; vergroten; verlengen; vermeerderen
ausweiten expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; omhooggaan; oprekken; opzetten; rekken; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; vergroten; vermeerderen; verwijden; wijder maken
einführen inleiden; openen afstemmen; iets in te brengen hebben; importeren; inbrengen; initiëren; inpassen; instellen; introduceren; invoeren; inwerken; kennis laten maken; mobiliseren; op gang brengen; passen in; prepareren; voorbereiden op; voorstellen
einleiten inleiden; openen beginnen; inluiden; introduceren; kennis laten maken; spuien; starten; uitwateren; voorstellen; water afvoeren; water lozen
entriegeln ontsluiten; opendoen; openen; openmaken
erweitern expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden breder maken; talrijker maken; uitbreiden; verbreden; vergroten; vermeerderen; verwijden; wijder maken
expandieren expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden
freigeben openen; openstellen; toegankelijk maken; vrijgeven banen; beschikbaar maken; bevrijden; delen; emanciperen; in vrijheid stellen; laten gaan; laten lopen; loslaten; losmaken; niet vasthouden; openbaren; toewijzing ongedaan maken; van de boeien ontdoen; verlossen; vrijaf geven; vrijgeven; vrijlaten; vrijmaken; vrijvechten; zich uiten
hereinführen inleiden; openen
hinführen inleiden; openen
losdrehen ontsluiten; opendraaien; openen losdraaien; losschroeven
losschrauben ontsluiten; opendraaien; openen afschroeven; losdraaien; losschroeven; openschroeven
vergrößern expanderen; openen; uitbouwen; uitbreiden; uitdijen; verbreiden; vermeerderen; verruimen; verwijden aangroeien; aanwassen; aanwinnen; aanzwellen; de hoogte ingaan; gedijen; groeien; groter worden; in-/uitzoomen; inzoomen; omhooggaan; opzetten; stijgen; talrijker maken; toenemen; uitbreiden; vergroten; vermeerderen
veröffentlichen openen; openstellen; toegankelijk maken; vrijgeven afkondigen; aflezen; afroepen; bekend maken; bekendmaken; openbaar maken; openbaren; oplezen; publiceren; uitbrengen
vorstellen inleiden; openen aanbieden; laten zien; offreren; presenteren; tentoonstellen; tonen; voorleggen
öffnen ontsluiten; opendoen; openen; openmaken losknopen; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; openbaren; zich uiten

Wiktionary Translations for openen:

openen
verb
  1. laten beginnen, in bedrijf brengen
  2. ontsluiten, openmaken wat afsluit of wat gesloten is
  3. openstellen, toegankelijk maken
  4. (informatica) een bestand inladen
openen
Cross Translation:
FromToVia
openen öffnen; aufmachen open — to make something accessible
openen öffnen; aufmachen open — to make accessible to customers
openen aufschließen; entriegeln unlock — to undo or open a lock

Related Translations for open