Dutch

Detailed Translations for stop from Dutch to German

stop:

stop [de ~ (m)] nomen

  1. de stop (zekering)
    die Sicherung; die Schmelzsicherung

Translation Matrix for stop:

NounRelated TranslationsOther Translations
Schmelzsicherung stop; zekering smeltveiligheid; smeltzekering
Sicherung stop; zekering back-up; back-upbestand; bescherming; beschermkap; beschutting; beveiliging; dump; protectie; veiligheid; vrijwaring

Related Words for "stop":


Wiktionary Translations for stop:


Cross Translation:
FromToVia
stop Stöpsel; Kork; Korken cork — bottle stopper
stop Stöpsel plug — hole filler
stop Stopp stop — interruption of travel
stop Pfropfen; Spund; Stöpsel bouchon — Traductions à trier suivant le sens

stop form of stoppen:

stoppen verb (stop, stopt, stopte, stopten, gestopt)

  1. stoppen (een einde maken aan; beëindigen; afsluiten; eindigen; ophouden)
    beenden; enden; aufhören; halten; schließen; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen
    • beenden verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • enden verb (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)
    • aufhören verb (höre auf, hörst auf, hört auf, hörte auf, hörtet auf, aufgehört)
    • halten verb (halte, hältst, hält, hielt, hieltet, gehalten)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • beschließen verb (beschließe, beschließt, beschloß, beschloßt, beschlossen)
    • abbrechen verb (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • vollenden verb (vollende, vollendest, vollendet, vollendete, vollendetet, vollendet)
    • fertigbringen verb (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • fertigmachen verb (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • fertigstellen verb (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
  2. stoppen (ermee uitscheiden; ophouden; opgeven; staken; uitscheiden)
    ausscheiden; verzichten; zurücktreten; etwas aufgeben
    • ausscheiden verb (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
    • verzichten verb (verzichte, verzichtest, verzichtet, verzichtete, verzichtetet, verzichtet)
    • zurücktreten verb (trete zurück, trittst zurück, tritt zurück, trat zurück, tratet zurück, zurückgetreten)
  3. stoppen (afremmen; remmen)
    stoppen; bremsen; abbremsen
    • stoppen verb (stoppe, stoppst, stoppt, stoppte, stopptet, gestoppt)
    • bremsen verb (bremse, bremsst, bremst, bremste, bremstet, gebremst)
    • abbremsen verb (bremse ab, bremst ab, bremste ab, bremstet ab, abgebremst)
  4. stoppen (opgeven; afhaken; ophouden; )
    ausfallen; abfallen; abhängen; ausscheiden; abtrennen; loskoppeln; loshaken; entkoppeln; abkoppeln
    • ausfallen verb (falle aus, fällst aus, fällt aus, fiel aus, fielt aus, ausgefallen)
    • abfallen verb (falle ab, fallst ab, fallt ab, fallte ab, falltet ab, abgefallt)
    • abhängen verb (hänge ab, hängst ab, hängt ab, hängte ab, hängtet ab, abgehängt)
    • ausscheiden verb (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
    • abtrennen verb (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • loskoppeln verb (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
    • loshaken verb (hake los, hakst los, hakt los, hakte los, haktet los, losgehakt)
    • entkoppeln verb (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • abkoppeln verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)
  5. stoppen (halt houden)
    anhalten; stoppen; einstellen; stagnieren; stutzen; Einhalt gebieten
    • anhalten verb (halte an, hälst an, hält an, hielt an, hieltet an, angehalten)
    • stoppen verb (stoppe, stoppst, stoppt, stoppte, stopptet, gestoppt)
    • einstellen verb (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • stagnieren verb (stagniere, stagnierst, stagniert, stagnierte, stagniertet, stagniert)
    • stutzen verb (stutze, stutzt, stutzte, stutztet, gestutzt)
  6. stoppen (stilzetten; afzetten; tot stilstand brengen)
    stoppen; abstellen; absetzen; zum Stillstand bringen; stillsetzen
  7. stoppen (dichtstoppen; dichtmaken; dichten)
    zumachen; schließen; abschliessen; verschließen; abdichten; sperren
    • zumachen verb (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • abschliessen verb (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
    • verschließen verb (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • abdichten verb (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
    • sperren verb (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
  8. stoppen (blijven staan; inhouden; stilstaan; stilhouden)
    stehenbleiben
    • stehenbleiben verb (bleibe stehen, bleibst stehen, bleibt stehen, blieb stehen, bliebt stehen, stehengeblieben)
  9. stoppen (gaten dichten)
    stopfen; Löcher stopfen; flicken
    • stopfen verb (stopfe, stopfst, stopft, stopfte, stopftet, gestopft)
    • flicken verb (flicke, flickst, flickt, flickte, flicktet, geflickt)
  10. stoppen (halthouden)
    sstoppen; beenden; abstoppen
  11. stoppen
    beenden
    • beenden verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)

Conjugations for stoppen:

o.t.t.
  1. stop
  2. stopt
  3. stopt
  4. stoppen
  5. stoppen
  6. stoppen
o.v.t.
  1. stopte
  2. stopte
  3. stopte
  4. stopten
  5. stopten
  6. stopten
v.t.t.
  1. heb gestopt
  2. hebt gestopt
  3. heeft gestopt
  4. hebben gestopt
  5. hebben gestopt
  6. hebben gestopt
v.v.t.
  1. had gestopt
  2. had gestopt
  3. had gestopt
  4. hadden gestopt
  5. hadden gestopt
  6. hadden gestopt
o.t.t.t.
  1. zal stoppen
  2. zult stoppen
  3. zal stoppen
  4. zullen stoppen
  5. zullen stoppen
  6. zullen stoppen
o.v.t.t.
  1. zou stoppen
  2. zou stoppen
  3. zou stoppen
  4. zouden stoppen
  5. zouden stoppen
  6. zouden stoppen
en verder
  1. ben gestopt
  2. bent gestopt
  3. is gestopt
  4. zijn gestopt
  5. zijn gestopt
  6. zijn gestopt
diversen
  1. stop!
  2. stopt!
  3. gestopt
  4. stoppend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

stoppen [het ~] nomen

  1. het stoppen (afstoppen)
    Stopfen; Zustopfen
  2. het stoppen (stilhouden; aborteren)
    stil halten; Verschweigen

Translation Matrix for stoppen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Stopfen afstoppen; stoppen
Verschweigen aborteren; stilhouden; stoppen
Zustopfen afstoppen; stoppen
stil halten aborteren; stilhouden; stoppen
VerbRelated TranslationsOther Translations
Einhalt gebieten halt houden; stoppen
Löcher stopfen gaten dichten; stoppen
abbrechen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen abnormaal beëindigen; afbreken; afknappen; annuleren; beëindigen; er vanaf breken; forceren; iets afbreken; kraken; losbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ontbinden; openbreken; opheffen; ruineren; slopen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
abbremsen afremmen; remmen; stoppen afremmen; remmen
abdichten dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afdichten; breeuwen; dichtdoen; dichten; dichtmaken; gaten stoppen; isoleren; koudebestendig maken; sluiten; toedoen; toetrekken; verzegelen
abfallen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
abhängen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afhangen; afkoppelen; hangen; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
abkoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; debrayeren; detacheren; loshaken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontkoppelen; scheiden; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
abschliessen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtknopen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toetrekken; vergrendelen; verzegelen
absetzen afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen afzetten; laten uitstappen; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
abstellen afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen afschaffen; afzetten; bewaren; deponeren; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; stallen; stationeren; uitdoen; uitmaken; uitschakelen; uitzetten; verhelpen; wegzetten; zetten
abstoppen halthouden; stoppen
abtrennen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; iem. afdwingen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontrukken; onttrekken; tornen; uithalen; uittrekken
anhalten halt houden; stoppen aanhouden; beslissen; besluiten; doorgaan; doorzetten; halt houden; onderbreken; ophouden; remmen; standhouden; stopzetten; tegenhouden; temporiseren; tot staan brengen; vertragen; volharden; volhouden; voortbestaan; voortduren
aufhören afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; beslissen; besluiten; eindigen; finishen; halt houden; het werk neerleggen als protest; ophouden; remmen; staken; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen; werkonderbreken
ausfallen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
ausscheiden afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afscheiden; afvoeren; heengaan; lozen; ontslag nemen; uitgooien; uitscheiden; uitstoten; uittreden; uitwerpen; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken
beenden afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; halthouden; ophouden; stoppen aankomen; afbreken; afmaken; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; eindigen; fiksen; finishen; forceren; klaarspelen; naar einde toewerken; ontbinden; opheffen; perfectioneren; stukmaken; verbreken; verbrijzelen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
beschließen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten
bremsen afremmen; remmen; stoppen halt houden; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen
einstellen halt houden; stoppen aannemen; aanstellen; aantrekken; afbestellen; afgelasten; afstellen; afstemmen; afzeggen; annuleren; benoemen; bewaren; deponeren; detacheren; het werk neerleggen als protest; in dienst nemen; inhuren; installeren; instellen; intrekken; leggen; neerleggen; neerzetten; nietig verklaren; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; staken; stationeren; tewerkstellen; uitzenden; wegzetten; werkonderbreken; zetten
enden afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; aflopen; beslissen; besluiten; eindigen; eindigen op; finishen; raken; ten einde lopen; teneindelopen; terechtkomen; treffen; uitkomen op
entkoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afbreken; afkoppelen; beëindigen; debrayeren; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; opheffen; scheiden; splitsen; stukmaken; uit elkaar halen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen
etwas aufgeben ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden
fertigbringen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; bedingen; bewerkstelligen; completeren; fabriceren; fiksen; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; maken; perfectioneren; produceren; rooien; slagen voor; vervaardigen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen; voortbrengen
fertigkriegen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen fiksen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; voor elkaar krijgen
fertigmachen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbreken; afmaken; afmatten; afwerken; bederven; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; fiksen; garneren; in de war sturen; klaarspelen; liquideren; moe maken; nekken; ombrengen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; ruineren; ruïneren; schotels garneren; slopen; uitputten; van kant maken; vermoeien; vermoorden; vernielen; vernietigen; versieren; vervolledigen; vervolmaken; verwoesten; verzieken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
fertigstellen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; afwerken; completeren; fiksen; garneren; klaarspelen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
flicken gaten dichten; stoppen fiksen; goedmaken; herstellen; innoveren; maken; rechtzetten; repareren; vernieuwen; verstellen
halten afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten; in handen nemen
loshaken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
loskoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; scheiden; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
schließen afsluiten; beëindigen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; bijsluiten; bijvoegen; borgen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtvallen; gaten stoppen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
sperren dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afgrendelen; afsluiten; blokkeren; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stremmen; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen
sstoppen halthouden; stoppen
stagnieren halt houden; stoppen blijven steken; haperen; op hetzelfde niveau blijven; stagneren; stil staan; stokken; vastlopen
stehenbleiben blijven staan; inhouden; stilhouden; stilstaan; stoppen blijven; niet veranderen; stil staan; stilstaan; toeven; tot stilstand komen; vertoeven; verwijlen
stillsetzen afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
stopfen gaten dichten; stoppen bikken; binnenkrijgen; brassen; breeuwen; bunkeren; consumeren; dichten; eten; gaten stoppen; ineen duwen; mazen; naar binnen werken; nuttigen; onbeschoft eten; opeten; opslokken; proppen; schransen; schrokken; slempen; tegoed doen; tot constipatie leiden; tot zich nemen; verorberen; voleten; volproppen; volschransen; volstoppen; volvreten; vreten; zitten proppen; zwelgen
stoppen afremmen; afzetten; halt houden; remmen; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen de tijd opnemen; doen stoppen; een halt toeroepen; halt houden; klokken; ophouden; remmen; stopzetten; tegenhouden; timen; tot staan brengen
stutzen halt houden; stoppen achterdochtig worden; even stoppen; kort knippen; kort maken; korten; opkijken; opzien; verrast opkijken; versteld staan
verschließen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen afgrendelen; afsluiten; borgen; detineren; dichtdoen; dichtmaken; gevangenhouden; grendelen; in hechtenis houden; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vasthouden; vergrendelen
verzichten ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden afstand doen; afzien
vollenden afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; afwerken; completeren; fiksen; garneren; klaarspelen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
zum Stillstand bringen afzetten; stilzetten; stoppen; tot stilstand brengen
zumachen dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen aantrekken; afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtbinden; dichtdoen; dichtknopen; dichtmaken; dichttrekken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toebinden; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen
zurücktreten ermee uitscheiden; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitscheiden op de achtergrond treden; terugtreden; zich onttrekken; zijn woord intrekken
- eindigen; ophouden

Related Words for "stoppen":


Synonyms for "stoppen":


Antonyms for "stoppen":


Related Definitions for "stoppen":

  1. niet meer doorgaan1
    • zij is gestopt met roken1
  2. dichtmaken1
    • hij stopte het gat met cement1
  3. het erin steken, erin doen1
    • hij stopte de appel in zijn zak1
  4. tot stilstand komen of tot stilstand brengen1
    • de bus stopt voor de deur1

Wiktionary Translations for stoppen:

stoppen
verb
  1. einen Schaden an einem Kleidungsstück mit Faden und Nadel ausbessern, so dass eine Art Gewebe entsteht

Cross Translation:
FromToVia
stoppen abbrechen abort — computing: to terminate a process prior to completion
stoppen arretieren arrest — to stop (a process etc.)
stoppen klappe cut — to cease recording
stoppen stopfen darn — stitch with thread
stoppen aufhalten; hemmen stem — to stop, hinder
stoppen anhalten; stehen bleiben; stoppen stop — cease moving
stoppen aufhören stop — come to an end
stoppen anhalten; stoppen stop — cause (something) to cease moving
stoppen stoppen; beenden stop — cause (something) to come to an end
stoppen anwenden; benutzen; brauchen; gebrauchen; verwenden; verwerten; antun; anziehen; auflegen; anlegen; legen; setzen; stecken; stellen; applizieren; verabreichen; auftragen; anbringen; beifügen appliquermettre une chose sur une autre, soit pour qu’elle y demeure adhérente, être pour qu’elle y laisser une empreinte, soit simplement pour qu’elle y toucher.
stoppen pfropfen; stopfen; verstopfen; zustopfen boucher — Traductions à trier suivant le sens
stoppen aufhören; beenden; einstellen; aufgeben; Ende cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
stoppen ausfüllen; erfüllen; vervollständigen compléterrendre complet.
stoppen posieren; legen; setzen; stecken; stellen; bauen; aufbauen; erbauen; konstruieren; einführen; einrichten; einsetzen; installieren; machen; tun; bereiten poserplacer, mettre sur quelque chose.
stoppen ein Ende machen; beenden; Einhalt gebieten; einstellen; beschließen; enden; endigen; beendigen; erledigen terminerborner, limiter.

External Machine Translations:


German

Detailed Translations for stop from German to Dutch

Stop:

Stop [der ~] nomen

  1. der Stop (Halt; Stillstand)
    halt

Translation Matrix for Stop:

NounRelated TranslationsOther Translations
halt Halt; Stillstand; Stop

External Machine Translations: