Dutch

Detailed Translations for beperkt from Dutch to German

beperkt:


Translation Matrix for beperkt:

AdjectiveRelated TranslationsOther Translations
bedingt beperkt; geborneerd; gelimiteerd aan een kant beschrijfbaar; conditioneel; eenzijdig; voorwaardelijk
ModifierRelated TranslationsOther Translations
begrenzt begrensd; beperkt; geborneerd; gelimiteerd aan een kant beschrijfbaar; eenzijdig
beschränkt begrensd; beperkt; geborneerd; gelimiteerd aan een kant beschrijfbaar; bekrompen; benepen; bourgeois; burgerlijk; burgermannetjesachtig; eenzijdig; geringer gemaakt; ingekrompen; ingeslonken; kleinburgerlijk; kleingeestig; kleinzielig; kneuterig; verminderd
limitiert beperkt; geborneerd; gelimiteerd

Related Words for "beperkt":


Wiktionary Translations for beperkt:


Cross Translation:
FromToVia
beperkt behindert handicapped — having a handicap

beperken:

beperken verb (beperk, beperkt, beperkte, beperkten, beperkt)

  1. beperken (beknotten)
    beschränken; limitieren; begrenzen; einschränken; abgrenzen; eindämmen; beschneiden; absperren; umzäunen; einsäumen; abzäunen
    • beschränken verb (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • limitieren verb (limitiere, limitierst, limitiert, limitierte, limitiertet, limitiert)
    • begrenzen verb (begrenze, begrenzest, begrenzt, begrenzte, begrenztet, begrenzt)
    • einschränken verb (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • abgrenzen verb (grenze ab, grenzt ab, grenzte ab, grenztet ab, abgegrenzt)
    • eindämmen verb (dämme ein, dämmst ein, dämmt ein, dämmte ein, dämmtet ein, eingedämmt)
    • beschneiden verb (beschneide, beschneidest, beschneidet, beschnitt, beschnittet, beschnitten)
    • absperren verb (sperre ab, sperrst ab, sperrt ab, sperrte ab, sperrtet ab, abgesperrt)
    • umzäunen verb (zäune um, zäunst um, zäunt um, zäunte um, zäuntet um, umgezäunt)
    • einsäumen verb (säume ein, säumst ein, säumt ein, säumte ein, säumtet ein, eingesäumt)
    • abzäunen verb (zäune ab, zäunst ab, zäunt ab, zäunte ab, zäuntet ab, abgezäunt)
  2. beperken (inkapselen; limiteren; inperken; indammen)
    einschränken
    • einschränken verb (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
  3. beperken (verminderen; reduceren; afnemen; )
    reduzieren; einschränken; vermindern; beschränken; herabsetzen; einschrumpfen; kürzen; schrumpfen
    • reduzieren verb (reduziere, reduzierst, reduziert, reduzierte, reduziertet, reduziert)
    • einschränken verb (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
    • vermindern verb (vermindere, verminderst, vermindert, verminderte, vermindertet, vermindert)
    • beschränken verb (beschränke, beschränkst, beschränkt, beschränkte, beschränktet, beschränkt)
    • herabsetzen verb (setze herab, setzt herab, setzte herab, setztet herab, herabgesetzt)
    • einschrumpfen verb (schrumpfe ein, schrumpfst ein, schrumpft ein, schrumpfte ein, schrumpftet ein, eingeschrumpft)
    • kürzen verb (kürze, kürzst, kürzt, kürzte, kürztet, gekürzt)
    • schrumpfen verb (schrumpfe, schrumpfst, schrumpft, schrumpfte, schrumpftet, geschrumpft)

Conjugations for beperken:

o.t.t.
  1. beperk
  2. beperkt
  3. beperkt
  4. beperken
  5. beperken
  6. beperken
o.v.t.
  1. beperkte
  2. beperkte
  3. beperkte
  4. beperkten
  5. beperkten
  6. beperkten
v.t.t.
  1. heb beperkt
  2. hebt beperkt
  3. heeft beperkt
  4. hebben beperkt
  5. hebben beperkt
  6. hebben beperkt
v.v.t.
  1. had beperkt
  2. had beperkt
  3. had beperkt
  4. hadden beperkt
  5. hadden beperkt
  6. hadden beperkt
o.t.t.t.
  1. zal beperken
  2. zult beperken
  3. zal beperken
  4. zullen beperken
  5. zullen beperken
  6. zullen beperken
o.v.t.t.
  1. zou beperken
  2. zou beperken
  3. zou beperken
  4. zouden beperken
  5. zouden beperken
  6. zouden beperken
diversen
  1. beperk!
  2. beperkt!
  3. beperkt
  4. beperkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beperken [znw.] nomen

  1. beperken (belemmeren)
    Hindern; Behindern

Translation Matrix for beperken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Behindern belemmeren; beperken
Hindern belemmeren; beperken afhouden; beletten; weerhouden
VerbRelated TranslationsOther Translations
abgrenzen beknotten; beperken afbakenen; afdekken; afpalen; afschermen; afschutten; afzetten; begrenzen; beschermen; beschutten; omheinen; omlijnen; uitstippelen; uitzetten
absperren beknotten; beperken afdekken; afgrendelen; afschermen; afschutten; afsluiten; beschermen; beschutten; blokkeren; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stremmen; vergrendelen
abzäunen beknotten; beperken afbakenen; afdekken; afpalen; afschermen; afschotten; afschutten; afzetten; begrenzen; beschermen; beschutten; omheinen; omlijnen
begrenzen beknotten; beperken afbakenen; afdekken; afgrenzen; afpalen; afschermen; afschutten; afzetten; begrenzen; beknotten; beschermen; beschutten; inperken; omlijnen; van grenzen voorzien
beschneiden beknotten; beperken besnijden; besnoeien; knippen; snoeien; trimmen
beschränken afnemen; beknotten; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen afgrenzen; begrenzen; beknotten; bijsluiten; bijvoegen; inkorten; inperken; insluiten; korter maken; toevoegen; van grenzen voorzien; verkorten
eindämmen beknotten; beperken afgrenzen; bedijken; begrenzen; beknotten; bijsluiten; bijvoegen; indammen; indijken; inperken; insluiten; toevoegen; van grenzen voorzien
einschrumpfen afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen indrogen; inkrimpen; kleiner maken; krimpen; minimaliseren; opdrogen; samentrekken; schrompelen; slinken; uitdrogen; verdorren; verdrogen; verkleinen; verschrompelen
einschränken afnemen; beknotten; beperken; indammen; inkapselen; inkrimpen; inperken; krimpen; limiteren; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen afgrenzen; begrenzen; beknotten; besparen; bezuinigen; bijsluiten; bijvoegen; geld besparen; inkorten; inperken; insluiten; korten; korter maken; matigen; minder gebruiken; terugdraaien; terugschroeven; toevoegen; van grenzen voorzien; verkorten
einsäumen beknotten; beperken afzetten; bijsluiten; bijvoegen; insluiten; omkaderen; omranden; omsingelen; omsluiten; toevoegen
herabsetzen afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; achteruitzetten; afnemen; afprijzen; declineren; degraderen; denigreren; in rang verlagen; kleineren; lager maken; minder worden; reduceren; terugplaatsen; terugzetten; verlagen; verminderen
kürzen afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; afkorten; afnemen; bekorten; besnoeien; declineren; inkorten; kleiner maken; knippen; kort knippen; kort maken; korten; korter maken; minder worden; minimaliseren; snoeien; trimmen; verkleinen; verkorten
limitieren beknotten; beperken beknotten; inperken
reduzieren afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; afnemen; afprijzen; besparen; bezuinigen; declineren; inkrimpen; kleiner maken; kleiner worden; korten; krimpen; lager maken; matigen; minder maken; minder worden; minimaliseren; reduceren; samenvouwen; slinken; terugdraaien; terugschroeven; verkleinen; verlagen; verminderen
schrumpfen afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; afglijden; afnemen; aftakelen; afzakken; declineren; indrogen; inkrimpen; inzinken; kleiner maken; kleiner worden; krimpen; minder worden; minimaliseren; opdrogen; samentrekken; schrompelen; slinken; uitdrogen; verdorren; verdrogen; verkleinen; verminderen; verschrompelen; vervallen; wegglijden; wegzinken
umzäunen beknotten; beperken afbakenen; afdekken; afpalen; afschermen; afschutten; afzetten; begrenzen; beschermen; beschutten; omheinen; omlijnen
vermindern afnemen; beperken; inkrimpen; inperken; krimpen; minder worden; minderen; reduceren; slinken; verkorten; verlagen; verminderen achteruitgaan; afnemen; besparen; bezuinigen; dalen; declineren; inkrimpen; kleiner maken; korten; krimpen; matigen; minder worden; minderen; minimaliseren; slinken; tanen; teruggaan; verkleinen; verminderen; vervallen
- bepalen; reduceren

Synonyms for "beperken":


Antonyms for "beperken":


Related Definitions for "beperken":

  1. er niet iets anders bij halen1
    • wil je je tot de hoofdzaken beperken?1
  2. ergens een grens aan stellen, het omlaagbrengen1
    • ik wil het gebruik van plastic zoveel mogelijk beperken1

Wiktionary Translations for beperken:

beperken
verb
  1. een verminderde reikwijdte geven
beperken
verb
  1. Schranken setzen, Grenzen setzen, eingrenzen
  2. einer Sache eine Grenze geben bzw. innerhalb der Grenze beschränken

Cross Translation:
FromToVia
beperken kürzen; verkürzen abridge — to make shorter
beperken beschränken confine — to restrict; to keep within bounds
beperken beschränken; kürzen; drosseln; beschneiden curtail — to limit or restrict
beperken beschränken; begrenzen; befristen limit — restrict
beperken beschränken restrict — to restrain within bounds
beperken begrenzen; beschränken; einschränken limiter — Servir de ligne de démarcation à un terrain, à un pays.

Related Translations for beperkt