Dutch

Detailed Translations for zakken from Dutch to German

zakken:

zakken verb (zak, zakt, zakte, zakten, gezakt)

  1. zakken (kelderen)
    senken; einsacken; durchfallen; fallen; sinken; setzen; sausen; zinken; einstürzen; herabsacken; einschlafen; einsinken; einschlummern; durchrasseln; aus Zink; segeln; einpacken; versenken; versinken; abrutschen; sickern; verzinken; herunterrutschen; einnicken; galvanisieren
    • senken verb (senke, senkst, senkt, senkte, senktet, gesenkt)
    • einsacken verb (sacke ein, sackst ein, sackt ein, sackte ein, sacktet ein, eingesackt)
    • durchfallen verb (falle durch, fällst durch, fällt durch, fiel durch, fielt durch, durchgefallen)
    • fallen verb (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)
    • sinken verb (sinke, sinkst, sinkt, sank, sankt, gesunken)
    • setzen verb (setze, setzt, setzte, setztet, gesetzt)
    • sausen verb (sause, sausest, saust, sauste, saustet, gesaust)
    • zinken verb (zinke, zinkst, zinkt, zinkte, zinktet, gezinkt)
    • einstürzen verb (stürze ein, stürzest ein, stürzt ein, stürzte ein, stürztet ein, eingestürzt)
    • herabsacken verb (sacke herab, sackst herab, sackt herab, sackte herab, sacktet herab, herabgesackt)
    • einschlafen verb (schlafe ein, schläfst ein, schläft ein, schlief ein, schlieft ein, eingeschlafen)
    • einsinken verb (sinke ein, sinkst ein, sinkt ein, sinkte ein, sinktet ein, eingesinkt)
    • einschlummern verb (schlummere ein, schlummerst ein, schlummert ein, schlummerte ein, schlummertet ein, eingeschlummert)
    • durchrasseln verb (durchrassele, durchrasselst, durchrasselt, durchrasselte, durchrasseltet, durchrasselt)
    • aus Zink verb
    • segeln verb (segele, segelst, segelt, segelte, segeltet, gesegelt)
    • einpacken verb (packe ein, packst ein, packt ein, packte ein, packtet ein, eingepackt)
    • versenken verb (versenke, versenkst, versenkt, versenkte, versenktet, versenkt)
    • versinken verb (versinke, versinkst, versinkt, versank, versankt, versunken)
    • abrutschen verb (rutsche ab, rutscht ab, rutschte ab, rutschtet ab, abgerutscht)
    • sickern verb (sickere, sickerst, sickert, sickerte, sickertet, gesickert)
    • verzinken verb (verzinke, verzinkst, verzinkt, verzinkte, verzinktet, verzinkt)
    • herunterrutschen verb (rutsche herunter, rutschst herunter, rutscht herunter, rutschte herunter, rutschtet herunter, heruntergerutscht)
    • einnicken verb (nicke ein, nickst ein, nickt ein, nickte ein, nicktet ein, eingenickt)
    • galvanisieren verb (galvanisiere, galvanisierst, galvanisiert, galvanisierte, galvanisiertet, galvanisiert)

Conjugations for zakken:

o.t.t.
  1. zak
  2. zakt
  3. zakt
  4. zakken
  5. zakken
  6. zakken
o.v.t.
  1. zakte
  2. zakte
  3. zakte
  4. zakten
  5. zakten
  6. zakten
v.t.t.
  1. ben gezakt
  2. bent gezakt
  3. is gezakt
  4. zijn gezakt
  5. zijn gezakt
  6. zijn gezakt
v.v.t.
  1. was gezakt
  2. was gezakt
  3. was gezakt
  4. waren gezakt
  5. waren gezakt
  6. waren gezakt
o.t.t.t.
  1. zal zakken
  2. zult zakken
  3. zal zakken
  4. zullen zakken
  5. zullen zakken
  6. zullen zakken
o.v.t.t.
  1. zou zakken
  2. zou zakken
  3. zou zakken
  4. zouden zakken
  5. zouden zakken
  6. zouden zakken
diversen
  1. zak!
  2. zakt!
  3. gezakt
  4. zakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

zakken [de ~] nomen, plural

  1. de zakken (tassen)
    die Taschen; die Tüten
  2. de zakken (steekzakken)
    die Taschen

Translation Matrix for zakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Taschen steekzakken; tassen; zakken
Tüten tassen; zakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
abrutschen kelderen; zakken afglijden; aftakelen; afzakken; eraf glijden; inzinken; naar beneden glijden; omlaag glijden; vervallen; wegglijden; wegzinken
aus Zink kelderen; zakken
durchfallen kelderen; zakken afdruipen; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; sijpelen; sjezen; snel gaan; uitdruppelen
durchrasseln kelderen; zakken
einnicken kelderen; zakken indommelen; indutten; insluimeren; wegzakken
einpacken kelderen; zakken emballeren; grijpen; inpakken; inwikkelen; kartonneren; klauwen; obsederen; pakken; uitbuiken; uitzakken; vangen; vatten; verpakken; verstrikken
einsacken kelderen; zakken afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; inkalven; invallen; inzakken; inzinken; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzakken; wegzinken; zakken in
einschlafen kelderen; zakken doodgaan; heengaan; indommelen; indutten; inslapen; insluimeren; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden; wegzakken
einschlummern kelderen; zakken doodgaan; heengaan; indommelen; indutten; inslapen; insluimeren; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden; wegzakken
einsinken kelderen; zakken afglijden; aftakelen; afzakken; in elkaar zakken; induiken; ineenduiken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; uitbuiken; uitzakken; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zinken
einstürzen kelderen; zakken afglijden; aftakelen; afzakken; doorbuigen; doorzakken; imploderen; in elkaar zakken; ineenstorten; instorten; invallen; inzakken; inzinken; onder water gaan; ondergaan; sterk afnemen; teruglopen; vallen; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zinken
fallen kelderen; zakken achteruitgaan; afdekken; afglijden; afnemen; afruimen; aftakelen; afzakken; buitelen; declineren; donderen; duikelen; inzinken; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; opruimen; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zinken
galvanisieren kelderen; zakken galvaniseren; verzinken
herabsacken kelderen; zakken afdalen; eraf glijden; naar beneden glijden; naarbeneden glijden; neerglijden; omlaagglijden
herunterrutschen kelderen; zakken afdalen; eraf glijden; naar beneden glijden; naarbeneden glijden; neerglijden; omlaagglijden; onder water gaan; ondergaan; zinken
sausen kelderen; zakken brullen; het uitgillen; ruisen; suizelen; suizen; uitroepen; uitschreeuwen; zacht ruisen
segeln kelderen; zakken stevenen; varen; zeilen
senken kelderen; zakken afprijzen; doordrenken; impregneren; lager maken; onder water gaan; ondergaan; reduceren; verlagen; verminderen; zinken
setzen kelderen; zakken achteruitgaan; afnemen; bouwen; construeren; declineren; deponeren; een zet doen; gaan zitten; leggen; met aandelen spelen; minder worden; mobiliseren; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opschuiven; plaats maken; plaatsen; plaatsnemen; speculeren; stationeren; uitbuiken; uitzakken; verplaatsen; verzetten; zetten; zich neerzetten
sickern kelderen; zakken afdruipen; doorlekken; droppen; druipen; druppelen; druppels laten vallen; druppen; in straaltjes afdruipen; onder water gaan; ondergaan; sijpelen; uitdruppelen; wegdruppelen; wegsijpelen; zinken
sinken kelderen; zakken achteruitgaan; afdekken; afnemen; afruimen; bezinken; declineren; doorleven; doorstaan; lager worden; minder worden; neergaan; onder water gaan; ondergaan; opruimen; ten onder gaan; verdragen; verduren; vergaan; verteren; zinken
versenken kelderen; zakken doen zinken; galvaniseren; onder water gaan; ondergaan; verzinken; zinken
versinken kelderen; zakken afglijden; aftakelen; afzakken; inzinken; onder water gaan; ondergaan; vervallen; verzakken; wegglijden; wegzinken; zinken
verzinken kelderen; zakken
zinken kelderen; zakken
- dalen; stralen
ModifierRelated TranslationsOther Translations
aus Zink zinken

Related Words for "zakken":


Synonyms for "zakken":


Antonyms for "zakken":


Related Definitions for "zakken":

  1. een kleinere waarde krijgen1
    • de waarde van de gulden is gezakt1
  2. omlaag gaan1
    • het water in de rivier is gezakt1
  3. niet slagen voor een examen1
    • hij is gezakt voor zijn rijbewijs1

Wiktionary Translations for zakken:

zakken
verb
  1. naar beneden gaan

Cross Translation:
FromToVia
zakken durchfallen flunk — to fail

zak:

zak [de ~ (m)] nomen

  1. de zak (tasje; tas)
    die Tasche; die Handtasche
  2. de zak (buidel)
    der Beutel
  3. de zak (scrotum; balzak)
    der Sack; Skrotum
  4. de zak (broekzak)
    die Tasche; die Hosentasche
  5. de zak (onaangenaam mens)

Translation Matrix for zak:

NounRelated TranslationsOther Translations
Beutel buidel; zak
Handtasche tas; tasje; zak damestas; handtas; polstasje; tasje
Hosentasche broekzak; zak broekzakken; steekzak
Sack balzak; scrotum; zak oetlul; sodemieter
Skrotum balzak; scrotum; zak
Tasche broekzak; tas; tasje; zak damestas; handtas; tasje
onangenehme Mensch onaangenaam mens; zak
onangenehmer Mensch onaangenaam mens; zak
widerwärtige Mensch onaangenaam mens; zak
widerwärtiger Mensch onaangenaam mens; zak

Related Words for "zak":


Related Definitions for "zak":

  1. balzak, scrotum1
    • hij kreeg een schop tegen zijn zak1
  2. ruimte in je kleren om iets in te stoppen1
    • de sleutel zit in de zak van mijn jas1
  3. voorwerp van slap materiaal dat aan een kant open is1
    • we kochten een zak patat1

Wiktionary Translations for zak:

zak
noun
  1. slappe, vormeloze tas
  2. een plek in kleding waarin kleine spullen kunnen worden meegedragen
zak
noun
  1. Aufbewahrungsort von Gegenständen in der Kleidung, auf- oder eingenäht

Cross Translation:
FromToVia
zak Beutel; Tasche; Sack; Tüte bag — flexible container
zak Tasche pocket — bag stitched to an item of clothing
zak Sack; Papiersack; Beutel; Tüte sack — bag for commodities or items
zak Behälter; Besteck; Krug; Bottich; Bütte; Wanne; Zober; Zuber baquet — Petit cuvier de bois qui a les bords assez bas.
zak Blödmann; Scheißkerl; Idiot connard — (vulgaire) insulte désignant quelqu’un qui se comporte de façon déplaisante ou déplacée, par manque d’intelligence, de savoir-vivre ou de scrupules.
zak Tasche poche — région|Sud-Ouest de la France, Saint-Pierre-et-Miquelon sac (souvent plastique comme ceux des supermarchés).
zak Tasche sacpoche faite de cuir, de toile ou d’étoffe, ouvrir seulement par le haut et qui servir à mettre toutes sortir de choses.

Related Translations for zakken