Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. aanvang:
  2. aanvangen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for aanvang from Dutch to German

aanvang:

aanvang [de ~ (m)] nomen

  1. de aanvang (begin; opening; start; inzet)
    der Anfang; der Beginn; die Eröffnung; der Start; Anfangen; die Einleitung

Translation Matrix for aanvang:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anfang aanvang; begin; inzet; opening; start aanhef; aanvangstijd; beginne; begintijd; binnenkomst; entree; hoofd; intocht; intrede; starttijd; titel; vertrektijd
Anfangen aanvang; begin; inzet; opening; start aanbreken van de dag; aanheffen; aanvangen; beginnen; effectief worden; ingaan; inzetten; openingsplechtigheid; start; van kracht worden
Beginn aanvang; begin; inzet; opening; start aanvangstijd; beginne; begintijd; starttijd; vertrektijd
Einleitung aanvang; begin; inzet; opening; start introductie; invoering
Eröffnung aanvang; begin; inzet; opening; start openbaring; verrassende ontdekking
Start aanvang; begin; inzet; opening; start Start; beginpunt; lanceren; lancering; start

Wiktionary Translations for aanvang:

aanvang
noun
  1. begin

Cross Translation:
FromToVia
aanvang Beginn beginning — that which begins or originates something
aanvang Anfang; Einführung; Beginn inception — the creation or beginning of something
aanvang Anfang; Beginn débutcommencement.
aanvang Kindheit enfance — jeunesse, état de celui qui est enfant

aanvangen:

aanvangen verb (vang aan, vangt aan, ving aan, vingen aan, aangevangen)

  1. aanvangen (starten; beginnen; van start gaan)
    anfangen; beginnen; starten; einsetzen; aufnehmen; anheben
    • anfangen verb (fange an, fängst an, fängt an, fing an, fingt an, angefangen)
    • beginnen verb (beginne, beginnst, beginnt, begann, begannt, begonnen)
    • starten verb (starte, startest, startet, startete, startetet, gestart)
    • einsetzen verb (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • aufnehmen verb (nehme auf, nimmst auf, nimmt auf, nam auf, namt auf, aufgenommen)
    • anheben verb (hebe an, hebst an, hebt an, hob an, hobt an, angehoben)

Conjugations for aanvangen:

o.t.t.
  1. vang aan
  2. vangt aan
  3. vangt aan
  4. vangen aan
  5. vangen aan
  6. vangen aan
o.v.t.
  1. ving aan
  2. ving aan
  3. ving aan
  4. vingen aan
  5. vingen aan
  6. vingen aan
v.t.t.
  1. heb aangevangen
  2. hebt aangevangen
  3. heeft aangevangen
  4. hebben aangevangen
  5. hebben aangevangen
  6. hebben aangevangen
v.v.t.
  1. had aangevangen
  2. had aangevangen
  3. had aangevangen
  4. hadden aangevangen
  5. hadden aangevangen
  6. hadden aangevangen
o.t.t.t.
  1. zal aanvangen
  2. zult aanvangen
  3. zal aanvangen
  4. zullen aanvangen
  5. zullen aanvangen
  6. zullen aanvangen
o.v.t.t.
  1. zou aanvangen
  2. zou aanvangen
  3. zou aanvangen
  4. zouden aanvangen
  5. zouden aanvangen
  6. zouden aanvangen
diversen
  1. vang aan!
  2. vangt aan!
  3. aangevangen
  4. aanvangende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aanvangen [znw.] nomen

  1. aanvangen (beginnen)
    Anfangen

Translation Matrix for aanvangen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anfangen aanvangen; beginnen aanbreken van de dag; aanheffen; aanvang; begin; effectief worden; ingaan; inzet; inzetten; opening; openingsplechtigheid; start; van kracht worden
VerbRelated TranslationsOther Translations
anfangen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbinden; aanbreken; aangaan; aanknopen; beginnen; een begin nemen; intreden; introduceren; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; ondernemen; op gang komen; voorstellen
anheben aanvangen; beginnen; starten; van start gaan beginnen; heffen; intreden; inzetten; lichten; naar boven tillen; omhoog brengen; omhoog doen; omhoogheffen; op gang komen; opheffen; optillen; tillen
aufnehmen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan absorberen; consumeren; gebruiken; in zich opnemen; incorporeren; inlijven; opnemen; opnemen in groter geheel; oppakken; oppikken; oprapen; opslorpen; opslurpen; opsnappen; van plan zijn; verbruiken
beginnen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbinden; aangaan; aanknopen; aannemen; aanvaarden; accepteren; beginnen; in ontvangst nemen; intreden; introduceren; inzetten; kennis laten maken; ondernemen; ontvangen; op gang komen; voorstellen
einsetzen aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aangrijpen; aanstellen; aanwenden; afstemmen; beginnen; benoemen; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; in functie aanstellen; inaugureren; inhuldigen; inklinken; inrichten; installeren; instellen; intreden; introduceren; invoegen; inwijden; inzet tonen; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; op gang komen; overgaan op nieuwe rijbaan; plaatsen; plechtig bevestigen; posten; posteren; stationeren; toepassen; tussen zetten; verwedden; voorstellen; wedden
starten aanvangen; beginnen; starten; van start gaan aanbinden; aangaan; aanknopen; aannemen; aanvaarden; accepteren; afstemmen; beginnen; bouwen; construeren; in ontvangst nemen; instellen; intreden; inzetten; omhoogkomen; ondernemen; ontvangen; op gang komen; opstarten; opstijgen; opvliegen

Related Definitions for "aanvangen":

  1. ergens mee starten1
    • wanneer vangt de voorstelling aan?1

Wiktionary Translations for aanvangen:

aanvangen
verb
  1. beginnen, starten

Cross Translation:
FromToVia
aanvangen starten; beginnen; anfangen begin — To start, to initiate or take the first step into something.
aanvangen beginnen; anfangen commence — To begin, start
aanvangen Beginn; Anfang start — beginning of an activity
aanvangen anfangen; beginnen; starten start — to begin
aanvangen beginnen start — of an activity, to begin
aanvangen anbrechen; anfangen; beginnen commencerengager une action ; entreprendre une tâche.
aanvangen anfangen; beginnen; starten débutercommencer.