Dutch

Detailed Translations for vasthouden from Dutch to German

vasthouden:

vasthouden [znw.] nomen

  1. vasthouden (houden)
    Abhalten

vasthouden verb (houd vast, houdt vast, hield vast, hielden vast, vastgehouden)

  1. vasthouden (niet laten gaan)
    festhalten; nicht gehenlassen
  2. vasthouden (detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden)
    verhaften; in Haft behalten; internieren; einschließen; festhalten; einsperren; verschließen; festsetzen; einpferchen; gefangen halten
    • verhaften verb (verhafte, verhaftest, verhaftet, verhaftete, verhaftetet, verhaftet)
    • internieren verb (interniere, internierst, interniert, internierte, interniertet, interniert)
    • einschließen verb (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
    • festhalten verb (halte fest, hältst fest, hält fest, hielte fest, hieltet fest, festgehalten)
    • einsperren verb (sperre ein, sperrst ein, sperrt ein, sperrte ein, sperrtet ein, eingesperrt)
    • verschließen verb (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • festsetzen verb (setze fest, setzt fest, setzte fest, setztet fest, festgesetzt)
    • einpferchen verb (pferche ein, pferchst ein, pfercht ein, pferchte ein, pferchtet ein, eingepfercht)
  3. vasthouden (vastklemmen; knellen; vastknellen)
    festhalten; festklammern
    • festhalten verb (halte fest, hältst fest, hält fest, hielte fest, hieltet fest, festgehalten)

Conjugations for vasthouden:

o.t.t.
  1. houd vast
  2. houdt vast
  3. houdt vast
  4. houden vast
  5. houden vast
  6. houden vast
o.v.t.
  1. hield vast
  2. hield vast
  3. hield vast
  4. hielden vast
  5. hielden vast
  6. hielden vast
v.t.t.
  1. heb vastgehouden
  2. hebt vastgehouden
  3. heeft vastgehouden
  4. hebben vastgehouden
  5. hebben vastgehouden
  6. hebben vastgehouden
v.v.t.
  1. had vastgehouden
  2. had vastgehouden
  3. had vastgehouden
  4. hadden vastgehouden
  5. hadden vastgehouden
  6. hadden vastgehouden
o.t.t.t.
  1. zal vasthouden
  2. zult vasthouden
  3. zal vasthouden
  4. zullen vasthouden
  5. zullen vasthouden
  6. zullen vasthouden
o.v.t.t.
  1. zou vasthouden
  2. zou vasthouden
  3. zou vasthouden
  4. zouden vasthouden
  5. zouden vasthouden
  6. zouden vasthouden
en verder
  1. ben vastgehouden
  2. bent vastgehouden
  3. is vastgehouden
  4. zijn vastgehouden
  5. zijn vastgehouden
  6. zijn vastgehouden
diversen
  1. houd vast!
  2. houdt vast!
  3. vastgehouden
  4. vasthoudend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for vasthouden:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abhalten houden; vasthouden afhouden; beletten; weerhouden
VerbRelated TranslationsOther Translations
einpferchen detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden bijsluiten; bijvoegen; gevangen zetten; insluiten; interneren; isoleren; kooien; omsingelen; omsluiten; opsluiten; toevoegen
einschließen detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden bijsluiten; bijvoegen; erbij rekenen; gevangen zetten; in de cel zetten; inleggen; inpassen; insluiten; interneren; invoegen; isoleren; meerekenen; meetellen; omgeven; omringen; omsingelen; omsluiten; opsluiten; passen in; toevoegen; tussenleggen; vastzetten
einsperren detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden aanhouden; arresteren; bijsluiten; bijvoegen; gevangen zetten; gevangennemen; in de cel zetten; in hechtenis nemen; inrekenen; insluiten; interneren; isoleren; kooien; oppakken; opsluiten; schutten; toevoegen; vastzetten; vatten
festhalten detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; knellen; niet laten gaan; vasthouden; vastklemmen; vastknellen aanklampen; beet hebben; beetgrijpen; beethouden; beetpakken; bevestigen; grijpen; indexeren; van indexnummers voorzien; vastbinden; vasthebben; vastklampen; vastleggen; vastmaken; vastpakken; vastzetten; verbinden; verzekeren
festklammern knellen; vasthouden; vastklemmen; vastknellen klinken; vastklinken
festsetzen detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden bepalen; beslissen; besluiten; definiëren; determineren; gevangen zetten; interneren; isoleren; nader omschrijven; omschrijven; op spaarrekening vastzetten; opsluiten; preciseren; vaststellen; vastzetten
gefangen halten detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden
in Haft behalten detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden
internieren detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden
nicht gehenlassen niet laten gaan; vasthouden
verhaften detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden aanhouden; arresteren; gevangennemen; grijpen; in hechtenis nemen; inrekenen; klauwen; obsederen; oppakken; pakken; vangen; vatten; verstrikken
verschließen detineren; gevangenhouden; in hechtenis houden; vasthouden afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen

Wiktionary Translations for vasthouden:

vasthouden
verb
  1. an etwas festhalten: bewahren; dieses Konzept beibehalten
  2. sich an etwas festhalten: etwas ergreifen (z.B. damit man nicht stürzen)
  3. in der Hand halten; packen; greifen

Cross Translation:
FromToVia
vasthouden halten hold — to grasp
vasthouden halten; aufhalten; verhalten tenir — Avoir en main, entre les bras, de manière à ne pas laisser aller.

Related Translations for vasthouden