Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. pesten:
  2. pest:
  3. Wiktionary:
  4. User Contributed Translations for pesten:
    • mobbing


Dutch

Detailed Translations for pesten from Dutch to German

pesten:

pesten verb (pest, pestte, pestten, gepest)

  1. pesten (treiteren; plagen; koeioneren; )
    quälen; plagen; triezen; schinden; schikanieren; brutal vorgehen; belästigen; tyrannisieren; einschüchtern; wegekeln; piesacken; martern
    • quälen verb (quäle, quälst, quält, quälte, quältet, gequält)
    • plagen verb (plage, plagst, plagt, plagte, plagtet, geplagt)
    • triezen verb (trieze, triezt, triezte, trieztet, getriezt)
    • schinden verb (schinde, schindst, schindt, schindte, schindtet, geschindet)
    • schikanieren verb (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
    • brutal vorgehen verb (gehe brutal vor, gehst brutal vor, geht brutal vor, ging brutal vor, gingt brutal vor, brutal vorgegangen)
    • belästigen verb (belästige, belästigst, belästigt, belästigte, belästigtet, belästigent)
    • tyrannisieren verb (tyrannisiere, tyrannisierst, tyrannisiert, tyrannisierte, tyrannisiertet, tyrannisiert)
    • einschüchtern verb (schüchtere ein, schüchterst ein, schüchtert ein, schüchterte ein, schüchtertet ein, eingeschüchtert)
    • wegekeln verb (ekele weg, ekelst weg, ekelt weg, ekelte weg, ekeltet weg, weggeekelt)
    • piesacken verb (piesacke, piesackst, piesackt, piesackte, piesacktet, gepiesackt)
    • martern verb (martere, marterst, martert, marterte, martertet, gemartert)
  2. pesten (sarren; uitdagen; plagen; )
    ärgern; triezen; piesacken; provozieren; striezen; schikanieren; reizen; zusetzen
    • ärgern verb (ärgere, ärgerst, ärgert, ärgerte, ärgertet, geärgert)
    • triezen verb (trieze, triezt, triezte, trieztet, getriezt)
    • piesacken verb (piesacke, piesackst, piesackt, piesackte, piesacktet, gepiesackt)
    • provozieren verb (provoziere, provozierst, provoziert, provozierte, provoziertet, provoziert)
    • striezen verb (strieze, striezt, striezte, strieztet, gestriezt)
    • schikanieren verb (schikaniere, schikanierst, schikaniert, schikanierte, schikaniertet, schikanier)
    • reizen verb (reize, reizst, reizt, reizte, reiztet, gereizt)
    • zusetzen verb (setze zu, setzt zu, setzte zu, setztet zu, zugesetzt)

Conjugations for pesten:

o.t.t.
  1. pest
  2. pest
  3. pest
  4. pesten
  5. pesten
  6. pesten
o.v.t.
  1. pestte
  2. pestte
  3. pestte
  4. pestten
  5. pestten
  6. pestten
v.t.t.
  1. heb gepest
  2. hebt gepest
  3. heeft gepest
  4. hebben gepest
  5. hebben gepest
  6. hebben gepest
v.v.t.
  1. had gepest
  2. had gepest
  3. had gepest
  4. hadden gepest
  5. hadden gepest
  6. hadden gepest
o.t.t.t.
  1. zal pesten
  2. zult pesten
  3. zal pesten
  4. zullen pesten
  5. zullen pesten
  6. zullen pesten
o.v.t.t.
  1. zou pesten
  2. zou pesten
  3. zou pesten
  4. zouden pesten
  5. zouden pesten
  6. zouden pesten
en verder
  1. ben gepest
  2. bent gepest
  3. is gepest
  4. zijn gepest
  5. zijn gepest
  6. zijn gepest
diversen
  1. pest!
  2. pest!
  3. gepest
  4. pestend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for pesten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
belästigen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren aanranden; belemmeren; beletten; ergeren; irriteren; mishandelen; molesteren; op de zenuwen werken; pijnigen; verhinderen; vervelen; vrouw aanranden
brutal vorgehen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren brutaliseren; bruuskeren
einschüchtern koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; bedreigen; doen schrikken; intimideren; onder druk zetten; ringeloren; terroriseren; tiranniseren; verschrikken; vrees aanjagen
martern koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren folteren; kwellen; martelen; pijnigen
piesacken jennen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
plagen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren lastigvallen; teisteren
provozieren jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aanleiding geven tot; ophitsen; provoceren; uitdagen; uitlokken
quälen koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren mishandelen; molesteren; pijnigen
reizen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken aandrijven; aanleiding geven tot; aansporen; bekoren; bevallen; blij maken; ergeren; in verrukking brengen; irriteren; op de zenuwen werken; ophitsen; opkrikken; opwekken; opwinden; plezieren; prikkelen; provoceren; stimuleren; uitdagen; uitlokken; verblijden; verheugd; verrukken; vervelen
schikanieren jennen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken brutaliseren; bruuskeren; chicaneren; donderjagen; kleinzielig gedragen; lastigvallen; teisteren
schinden koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren afhalen; afstropen; stevig aanpakken; streng behandelen; stropen; uitbenen; villen
striezen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
triezen jennen; koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken
tyrannisieren koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren angst aanjagen; bangmaken; beangstigen; doen schrikken; intimideren; ringeloren; terroriseren; tiranniseren; verschrikken; vrees aanjagen
wegekeln koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren etteren; griepen; klieren; zeiken
zusetzen jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken hevig aangrijpen; lastigvallen; teisteren
ärgern jennen; pesten; plagen; sarren; stangen; tarten; tergen; treiteren; uitdagen; zieken ergeren; irriteren; op de zenuwen werken; verbitteren; vergrammen; vervelen

Related Words for "pesten":


Wiktionary Translations for pesten:

pesten
verb
  1. jennen, treiteren
pesten
verb
  1. (transitiv) jemanden sehr ärgern oder quälen, so dass es ihm körperlich oder seelisch stark zusetzt

Cross Translation:
FromToVia
pesten einschüchtern; schikanieren; kujonieren bully — to intimidate
pesten hänseln needle — to tease in order to provoke

pest:

pest [de ~] nomen

  1. de pest (plaag; epidemie)
    die Epidemie; die Plage; die Pest; die Seuche
  2. de pest (builenpest)
    die Seuche; die Plage

Translation Matrix for pest:

NounRelated TranslationsOther Translations
Epidemie epidemie; pest; plaag epidemie
Pest epidemie; pest; plaag
Plage builenpest; epidemie; pest; plaag
Seuche builenpest; epidemie; pest; plaag behoeftigheid; besmettelijke ziekte; nood; noodwendigheid

Related Words for "pest":


Wiktionary Translations for pest:

pest
noun
  1. ohne Plural, Medizin: hochgradig ansteckende Krankheit, die durch das Bakterium Yersinia pestis verursacht wird.

Cross Translation:
FromToVia
pest Plage plague — an epidemic or pandemic caused by any pestilence
pest Plage plague — widespread affliction, calamity
pest Pest peste — Maladie