Home ->Dictionaries ->Dutch/German ->Search: stort

Dutch and German Search Results for: stort

Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. storten:
  2. Wiktionary:
German to Dutch:   more detail...
  1. stören:
  2. Wiktionary:

Dutch

Detailed Translations for stort from Dutch to German

storten:

storten verb (stort, stortte, stortten, gestort)

  1. storten (deponeren)
    stürzen; deponieren
    • stürzen verb (stürze, stürzest, stürzt, stürzte, stürztet, gestürzt)
    • deponieren verb (deponiere, deponierst, deponiert, deponierte, deponiertet, deponiert)

Conjugations for storten:

o.t.t.
  1. stort
  2. stort
  3. stort
  4. storten
  5. storten
  6. storten
o.v.t.
  1. stortte
  2. stortte
  3. stortte
  4. stortten
  5. stortten
  6. stortten
v.t.t.
  1. heb gestort
  2. hebt gestort
  3. heeft gestort
  4. hebben gestort
  5. hebben gestort
  6. hebben gestort
v.v.t.
  1. had gestort
  2. had gestort
  3. had gestort
  4. hadden gestort
  5. hadden gestort
  6. hadden gestort
o.t.t.t.
  1. zal storten
  2. zult storten
  3. zal storten
  4. zullen storten
  5. zullen storten
  6. zullen storten
o.v.t.t.
  1. zou storten
  2. zou storten
  3. zou storten
  4. zouden storten
  5. zouden storten
  6. zouden storten
en verder
  1. ben gestort
  2. bent gestort
  3. is gestort
  4. zijn gestort
  5. zijn gestort
  6. zijn gestort
diversen
  1. stort!
  2. stortt!
  5. gestort
  6. stortend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

storten [het ~] nomen

  1. het storten (stortregenen; gieten; plenzen)
    Gießen

Translation Matrix for storten:

NounRelated TranslationsOther Translations
Gießen gieten; plenzen; storten; stortregenen
VerbRelated TranslationsOther Translations
deponieren deponeren; storten achterleggen; bewaren; deponeren; geld overmaken; leggen; neerleggen; opslaan; overboeken; overschrijven; overzenden; plaatsen; posten; posteren; stationeren; wegleggen; zetten
stürzen deponeren; storten buitelen; donderen; duikelen; gieten; hardlopen; ineenduiken; kelderen; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onderuitgaan; onweren; op zijn bek gaan; rennen; schenken; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; tempo maken; ten val komen; uitstorten; vallen

Wiktionary Translations for storten:

Cross Translation:
FromToVia
• storten → vergießen ↔ shed — to allow to flow or fall
• storten → kaufen; zahlen; abzahlen; auszahlen; bezahlen; einzahlen; entrichten ↔ payer — Donner de l’argent pour un bien ou un service


Wiktionary Translations for stort:

stort
noun
  1. heftiger Fall auf den Boden



German

Detailed Translations for stort from German to Dutch

stort form of stören:

stören verb (störe, störst, stört, störte, störtet, gestört)

  1. stören (hindern; behindern; aufhalten; hemmen)
    hinderen; storen; onmogelijk maken
  2. stören (hindern; verstimmen)
    verstoren; vertoornen
    • verstoren verb (verstoor, verstoort, verstoorde, verstoorden, verstoord)
    • vertoornen verb (vertoorn, vertoornt, vertoornde, vertoornden, vertoornd)
  3. stören (auf die Nerven gehen; ärgern; irritieren; )
    irriteren; op de zenuwen werken; vervelen
    ergeren
    – iets doen wat hij vervelend vindt 1
    • ergeren verb (erger, ergert, ergerde, ergerden, geërgerd)
      • ik erger hem met die muziek1
  4. stören (unterbrechen; beeinträchtigen; hindern)
    onderbreken; doen ophouden; afbreken
    • onderbreken verb (onderbreek, onderbreekt, onderbrak, onderbraken, onderbroken)
    • afbreken verb (breek af, breekt af, brak af, braken af, afgebroken)
  5. stören (entgegen wirken; ertragen; entgegentreten)
    obstructie plegen
    • obstructie plegen verb (pleeg obstructie, pleegt obstructie, pleegde obstructie, pleegden obstructie, obstructie gepleegd)
  6. stören (verhindern; beeinträchtigen; entgegentreten; )
    verhinderen; belemmeren; beletten
    • verhinderen verb (verhinder, verhindert, verhinderde, verhinderden, verhinderd)
    • belemmeren verb (belemmer, belemmert, belemmerde, belemmerden, belemmerd)
    • beletten verb (belet, belette, beletten, belet)
  7. stören (aufhalten; behindern; hindern; )
    verhinderen; belemmeren; beletten; voorkomen; voorkómen
  8. stören
    storen
    • storen verb (stoor, stoort, stoorde, stoorden, gestoord)
  9. stören
    verstoren
    • verstoren verb (verstoor, verstoort, verstoorde, verstoorden, verstoord)

Conjugations for stören:

Präsens
  1. störe
  2. störst
  3. stört
  4. stören
  5. stört
  6. stören
Imperfekt
  1. störte
  2. störtest
  3. störte
  4. störten
  5. störtet
  6. störten
Perfekt
  1. habe gestört
  2. hast gestört
  3. hat gestört
  4. haben gestört
  5. habt gestört
  6. haben gestört
1. Konjunktiv [1]
  1. störe
  2. störest
  3. störe
  4. stören
  5. störet
  6. stören
2. Konjunktiv
  1. störte
  2. störtest
  3. störte
  4. störten
  5. störtet
  6. störten
Futur 1
  1. werde stören
  2. wirst stören
  3. wird stören
  4. werden stören
  5. werdet stören
  6. werden stören
1. Konjunktiv [2]
  1. würde stören
  2. würdest stören
  3. würde stören
  4. würden stören
  5. würdet stören
  6. würden stören
Diverses
  1. stör!
  2. stört!
  3. stören Sie!
  5. gestört
  6. störend
1. ich, 2. du, 3. er/sie/es, 4. wir, 5. ihr, 6. sie/Sie

Translation Matrix for stören:

NounRelated TranslationsOther Translations
belemmeren Behindern; Hindern
beletten Abhalten; Hindern
onderbreken Enthaltsamkeit; Enthaltung; Unterbrechung; Verzicht
voorkomen Ansicht; Aussehen; Deckmantel; Erscheinung; Erscheinungsform; Gestalt; Statur; Äußere
VerbRelated TranslationsOther Translations
afbreken beeinträchtigen; hindern; stören; unterbrechen abbrechen; abreißen; abtragen; abwracken; anbrechen; aufdröseln; aufknoten; aufknöpfen; auflösen; aufmachen; auseinanderfasern; ausfasern; ausfransen; ausfädeln; ausschalten; beenden; brechen; demolieren; den Hals umdrehen; einstampfen; entbinden; entfesseln; entknoten; entkoppeln; enträtseln; entwirren; erledigen; fertigmachen; freilassen; ganz kaputt und auseinander holen; kaputtmachen; liquidieren; lösen; niederreißen; ruinieren; scheiden; trennen; umstossen; unterbrechen; verderben; verheeren; vernichten; verschrotten; verwüsten; wegreißen; zehren; zerbrechen; zerlegen; zerreißen; zerstören; zertrümmern
belemmeren aufhalten; beeinträchtigen; behindern; belästigen; blockieren; entgegenarbeiten; entgegentreten; entgegenwirken; hemmen; hindern; stören; unterbrechen; vereiteln; verhindern
beletten aufhalten; beeinträchtigen; behindern; belästigen; blockieren; entgegenarbeiten; entgegentreten; entgegenwirken; hemmen; hindern; stören; unterbrechen; vereiteln; verhindern abhalten; aufhalten; hindern; zurückhalten
doen ophouden beeinträchtigen; hindern; stören; unterbrechen
ergeren auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern
hinderen aufhalten; behindern; hemmen; hindern; stören; unmöglich machen komplizieren
irriteren auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern
obstructie plegen entgegen wirken; entgegentreten; ertragen; stören
onderbreken beeinträchtigen; hindern; stören; unterbrechen anhalten; ins Wort fallen; unterbrechen
onmogelijk maken aufhalten; behindern; hemmen; hindern; stören; unmöglich machen aufhalten; behindern; hemmen; hindern
op de zenuwen werken auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern
storen aufhalten; behindern; hemmen; hindern; stören; unmöglich machen
verhinderen aufhalten; beeinträchtigen; behindern; belästigen; blockieren; entgegenarbeiten; entgegentreten; entgegenwirken; hemmen; hindern; stören; unterbrechen; vereiteln; verhindern aufhalten; behindern; hemmen; hindern; hintertreiben; sabotieren; vereiteln
verstoren hindern; stören; verstimmen
vertoornen hindern; stören; verstimmen
vervelen auf die Nerven gehen; belästigen; erregen; irritieren; prickeln; reizen; stören; ärgern langweilen
voorkomen passieren; verhüten; vermeiden; vorkommen; zuvorkommen; überholen
voorkómen aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; hemmen; hindern; stören
OtherRelated TranslationsOther Translations
voorkomen aufhalten; behindern; blockieren; entgegenarbeiten; hemmen; hindern; stören

Synonyms for "stören":


Wiktionary Translations for stören:

stören
verb
  1. tegenwerken, moeilijkheden geven
  2. het functioneren nadelig beïnvloeden
Cross Translation:
FromToVia
• stören → ergeren; vervelen ↔ annoy — to disturb or irritate
• stören → belagen ↔ beleaguer — to vex, harass, or beset
• stören → verijdelen; verstoren; doorkruisen ↔ disconcert — frustrate
• stören → verstoren; storen ↔ disturb — confuse or irritate
• stören → stoken ↔ ferment — to cause unrest
• stören → binnendringen; storen ↔ intrude — intrude
• stören → belemmeren; hinderen; storen; verstoren; storing veroorzaken; defect maken; in disorde brengen; in verwarring brengen; rommelen ↔ déranger — Traductions à trier suivant le sens
• stören → belemmeren; hinderen; storen; verstoren ↔ gêner — Causer de la gêne







Your free, fast, and simple translation dictionary

Copyright © 2000-2024 Interglot ®

Page served in 0.0839 seconds
Page rendered in 1.0 seconds