Dutch
Detailed Translations for kloven from Dutch to German
kloven:
-
kloven (uiteensplijten; splitsen; splijten; klieven)
-
kloven (in tweeën houwen; klieven; doormidden hakken; doorklieven; doorhakken; doorhouwen)
Conjugations for kloven:
o.t.t.
- kloof
- klooft
- klooft
- kloven
- kloven
- kloven
o.v.t.
- kloofde
- kloofde
- kloofde
- kloofden
- kloofden
- kloofden
v.t.t.
- heb gekloofd
- hebt gekloofd
- heeft gekloofd
- hebben gekloofd
- hebben gekloofd
- hebben gekloofd
v.v.t.
- had gekloofd
- had gekloofd
- had gekloofd
- hadden gekloofd
- hadden gekloofd
- hadden gekloofd
o.t.t.t.
- zal kloven
- zult kloven
- zal kloven
- zullen kloven
- zullen kloven
- zullen kloven
o.v.t.t.
- zou kloven
- zou kloven
- zou kloven
- zouden kloven
- zouden kloven
- zouden kloven
en verder
- is gekloofd
diversen
- kloof!
- klooft!
- gekloofd
- klovend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de kloven (bergkloven; spleten)
Translation Matrix for kloven:
Related Words for "kloven":
Wiktionary Translations for kloven:
kloven
Cross Translation:
verb
kloven
-
het op bepaalde wijzen splijten van een diamant
- kloven → spalten
verb
-
transitiv; österreichisch, südostdeutsch umgangssprachlich: (Holz) der Länge nach zerteilen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• kloven | → spalten | ↔ fendre — Traductions à trier suivant le sens |
klove:
Related Words for "klove":
kluiven:
Conjugations for kluiven:
o.t.t.
- kluif
- kluift
- kluift
- kluiven
- kluiven
- kluiven
o.v.t.
- kloof
- kloof
- kloof
- kloven
- kloven
- kloven
v.t.t.
- heb gekloven
- hebt gekloven
- heeft gekloven
- hebben gekloven
- hebben gekloven
- hebben gekloven
v.v.t.
- had gekloven
- had gekloven
- had gekloven
- hadden gekloven
- hadden gekloven
- hadden gekloven
o.t.t.t.
- zal kluiven
- zult kluiven
- zal kluiven
- zullen kluiven
- zullen kluiven
- zullen kluiven
o.v.t.t.
- zou kluiven
- zou kluiven
- zou kluiven
- zouden kluiven
- zouden kluiven
- zouden kluiven
diversen
- kluif!
- kluift!
- gekloven
- kluivend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze