Dutch

Detailed Translations for telg from Dutch to German

telg:

telg [de ~] nomen

  1. de telg (afstammeling; nakomeling)
    die Nachkommenschaft; der Abkomme; der Sproß; der Sprößling; die Nachkommen; der Abkömmling; die Kinder; der Erbe; der Zweig; Geschlecht

Translation Matrix for telg:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abkomme afstammeling; nakomeling; telg
Abkömmling afstammeling; nakomeling; telg
Erbe afstammeling; nakomeling; telg boedel; deel; erfboedel; erfdeel; erfenis; erfgenaam; erfgoed; legaat; nalatenschap; wat iemand erft
Geschlecht afstammeling; nakomeling; telg generatie; genus; geslacht; kunne; sekse; stam; volksstam
Kinder afstammeling; nakomeling; telg kleine kinderen
Nachkommen afstammeling; nakomeling; telg afstammelingen; broed; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen
Nachkommenschaft afstammeling; nakomeling; telg broed; gebroed; kinderen; kroost; nageslacht; nakomelingen; telgen
Sproß afstammeling; nakomeling; telg loot; rank; ranken; scheut; spruit; stekje; uitloper
Sprößling afstammeling; nakomeling; telg dreumes; hummel; jochie; jonge plant; klein jongetje; klein kind; kleintje; loot; peuter; plantestekje; scheut; schoot; spruit; stek; stekje; uk; worm; wurm
Zweig afstammeling; nakomeling; telg boomtak; deelsoort; ent; tak

Related Words for "telg":


Wiktionary Translations for telg:


Cross Translation:
FromToVia
telg Nachkomme descendant — one who is the progeny of someone
telg Nachkomme; Nachkommin; Nachfahr; Nachfahre; Nachfahrin; Abkomme; Abkommin; Nachkömmling; Abkömmling; Spross; Sprössling scion — descendant