Summary
Dutch to German: more detail...
- accumuleren:
-
Wiktionary:
- accumuleren → kumulieren
- accumuleren → aufstauen, sich vermehren, akkumulieren, anhäufen, ansammeln, aufhäufen, speichern, aufspeichern, stauen, auflaufen lassen
Dutch
Detailed Translations for accumuleren from Dutch to German
accumuleren:
-
accumuleren (opeenhopen; hopen)
anhäufen; sammeln; zusammendrängen; aufhäufen; stapeln; ansammeln-
zusammendrängen verb (dränge zusammen, drängst zusammen, drängt zusammen, drängte zusammen, drängtet zusammen, zusammengedrängt)
-
accumuleren (zich ophopen; zich opstapelen)
Conjugations for accumuleren:
o.t.t.
- accumuleer
- accumuleert
- accumuleert
- accumuleren
- accumuleren
- accumuleren
o.v.t.
- accumuleerde
- accumuleerde
- accumuleerde
- accumuleerden
- accumuleerden
- accumuleerden
v.t.t.
- heb geaccumuleerd
- hebt geaccumuleerd
- heeft geaccumuleerd
- hebben geaccumuleerd
- hebben geaccumuleerd
- hebben geaccumuleerd
v.v.t.
- had geaccumuleerd
- had geaccumuleerd
- had geaccumuleerd
- hadden geaccumuleerd
- hadden geaccumuleerd
- hadden geaccumuleerd
o.t.t.t.
- zal accumuleren
- zult accumuleren
- zal accumuleren
- zullen accumuleren
- zullen accumuleren
- zullen accumuleren
o.v.t.t.
- zou accumuleren
- zou accumuleren
- zou accumuleren
- zouden accumuleren
- zouden accumuleren
- zouden accumuleren
diversen
- accumuleer!
- accumuleert!
- geaccumuleerd
- accumulerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for accumuleren:
Wiktionary Translations for accumuleren:
accumuleren
Cross Translation:
verb
-
(an)häufen, summieren
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• accumuleren | → aufstauen | ↔ accumulate — to pile up |
• accumuleren | → sich vermehren | ↔ accumulate — to grow in number |
• accumuleren | → akkumulieren; anhäufen; ansammeln; aufhäufen; speichern; aufspeichern; stauen; aufstauen; auflaufen lassen | ↔ accumuler — Accumuler |