Interglot - teil: Dutch and German Search Results found in the Interglot Translation Dictionary

Summary

Dutch to German: more detail...

teil:
- Faß; Tonne; Eimer; Kübel; Bottich; Trog; Wanne; Schüssel
Wiktionary:
- teil → Behälter, Besteck, Krug, Bottich, Bütte, Wanne, Zober, Zuber

German to Dutch: more detail...

teil:
- eigen aan
Teil:
- onderdeel; component; deel; bestanddeel; ingrediënt; basisbestanddeel; stuk; element; fractie; gedeelte; part; deeltje; onderdeeltje; segment; ledematen; lichaamsdelen; gebouw; bouwwerk; pand
- aandeel; part; portie
Wiktionary:
- Teil → kledingstuk, ding, onderdeel, deel, stuk
- Teil → gedeelte, deel, portie, snijding, aandeel, plak, schijf, lul, stuk

Dutch

Detailed Translations for teil from Dutch to German

teil:

teil [de ~] nomen

de teil (vat; barrel; ton; fust; bak; emmer; pot; kuip)
Faß; die Tonne; der Eimer; der Kübel; der Bottich; der Trog; die Wanne; die Schüssel
- Faß [das ~] nomen
- Tonne [die ~] nomen
- Eimer [der ~] nomen
- Kübel [der ~] nomen
- Bottich [der ~] nomen
- Trog [der ~] nomen
- Wanne [die ~] nomen
- Schüssel [die ~] nomen

Translation Matrix for teil:

Noun	Related Translations	Other Translations
Bottich	bak; barrel; emmer; fust; kuip; pot; teil; ton; vat
Eimer	bak; barrel; emmer; fust; kuip; pot; teil; ton; vat	schepemmers
Faß	bak; barrel; emmer; fust; kuip; pot; teil; ton; vat
Kübel	bak; barrel; emmer; fust; kuip; pot; teil; ton; vat
Schüssel	bak; barrel; emmer; fust; kuip; pot; teil; ton; vat	bak; etensbak; handkar; kar; ovenschaal; schaal; schaaltje
Tonne	bak; barrel; emmer; fust; kuip; pot; teil; ton; vat
Trog	bak; barrel; emmer; fust; kuip; pot; teil; ton; vat
Wanne	bak; barrel; emmer; fust; kuip; pot; teil; ton; vat	badkuip; kuip; teiltje; tobbe; waskuip

Related Words for "teil":

teilen, teiltje

Wiktionary Translations for teil:

Cross Translation:

From	To	Via
• teil	→ Behälter; Besteck; Krug; Bottich; Bütte; Wanne; Zober; Zuber	↔ baquet — Petit cuvier de bois qui a les bords assez bas.
• teil	→ Bottich; Bütte; Wanne; Zober; Zuber	↔ bassine — Sorte de bassin large et profond dont on se sert pour y faire chauffer, bouillir, fondre, etc., diverses substances.
• teil	→ Bottich; Bütte; Wanne; Zober; Zuber	↔ cuve — Grand récipient de bois ou de maçonnerie dont on se sert ordinairement pour fouler la vendange ou pour y laisser fermenter le vin nouveau avec la grappe, pour faire de la bière et pour divers autres usages.

German

Detailed Translations for teil from German to Dutch

teil:

teil adj

teil (typisch für; typisch; es liegt in der Art)
eigen aan
- eigen aan adj

Translation Matrix for teil:

Modifier	Related Translations	Other Translations
eigen aan	es liegt in der Art; teil; typisch; typisch für

Teil:

Teil [das ~] nomen

Teil (Element; Stück; Bestandteil; Segment; Anteil; Teilchen)
het onderdeel; de component; het deel; het bestanddeel; het ingrediënt; het basisbestanddeel; het stuk; de element; de fractie
- onderdeel [het ~] nomen
- component [de ~ (m)] nomen
- deel [het ~] nomen
- bestanddeel [het ~] nomen
- ingrediënt [het ~] nomen
- basisbestanddeel [het ~] nomen
- stuk [het ~] nomen
- element [de ~ (m)] nomen
- fractie [de ~ (v)] nomen
Teil (Stück; Segment; Anteil; Bruchteil; Teilchen; Glied)
het stuk; het deel; het gedeelte; de part; de fractie
- stuk [het ~] nomen
- deel [het ~] nomen
- gedeelte [het ~] nomen
- part [de ~] nomen
- fractie [de ~ (v)] nomen
Teil (Teilchen; Stückchen; Stück)
de deeltje; het onderdeeltje
- deeltje [de ~] nomen
- onderdeeltje [het ~] nomen
Teil (Segment; Abschnitt; Bruchteil; Stück)
het segment
- segment [het ~] nomen
Teil (Gliedmaßen; Glieder; Glied)
de ledematen; de lichaamsdelen
- ledematen [de ~] nomen, plural
- lichaamsdelen [de ~] nomen, plural
Teil (Gebäude; Haus; Pfand; Baustelle; Gebilde; Komplex; Konstruktion; Grundstück; Los; Einsatz; Baugelände; Fläche; Bau; Partie; Einsätze; Parzelle; Erbauung; Unterpfand; Aufbau; Häuser; Struktur; Errichtung; Schoß; Bauland; Gebiet; Posten)
het gebouw; het bouwwerk; het pand
- gebouw [het ~] nomen
- bouwwerk [het ~] nomen
- pand [het ~] nomen

Teil [der ~] nomen

der Teil (Portion; Ration; Anteil)
het aandeel; de part; de portie
- aandeel [het ~] nomen
- part [de ~] nomen
- portie [de ~ (v)] nomen

Translation Matrix for Teil:

Noun	Related Translations	Other Translations
aandeel	Anteil; Portion; Ration; Teil	Abschnitt; Aktie; Anteil; Kontingent; Stück
basisbestanddeel	Anteil; Bestandteil; Element; Segment; Stück; Teil; Teilchen
bestanddeel	Anteil; Bestandteil; Element; Segment; Stück; Teil; Teilchen
bouwwerk	Aufbau; Bau; Baugelände; Bauland; Baustelle; Einsatz; Einsätze; Erbauung; Errichtung; Fläche; Gebiet; Gebilde; Gebäude; Grundstück; Haus; Häuser; Komplex; Konstruktion; Los; Partie; Parzelle; Pfand; Posten; Schoß; Struktur; Teil; Unterpfand
component	Anteil; Bestandteil; Element; Segment; Stück; Teil; Teilchen	Struktur
deel	Anteil; Bestandteil; Bruchteil; Element; Glied; Segment; Stück; Teil; Teilchen	Abschnitt; Anteil; Auflage; Auflegung; Ausgabe; Band; Bund; Dreschboden; Druck; Erbe; Erbschaft; Erbstück; Erbteil; Hinterlassenschaft; Nachlaß; Stück; Vermächtnis
deeltje	Stück; Stückchen; Teil; Teilchen
element	Anteil; Bestandteil; Element; Segment; Stück; Teil; Teilchen	Element; Faktor
fractie	Anteil; Bestandteil; Bruchteil; Element; Glied; Segment; Stück; Teil; Teilchen
gebouw	Aufbau; Bau; Baugelände; Bauland; Baustelle; Einsatz; Einsätze; Erbauung; Errichtung; Fläche; Gebiet; Gebilde; Gebäude; Grundstück; Haus; Häuser; Komplex; Konstruktion; Los; Partie; Parzelle; Pfand; Posten; Schoß; Struktur; Teil; Unterpfand	Gebäude; Haus
gedeelte	Anteil; Bruchteil; Glied; Segment; Stück; Teil; Teilchen
ingrediënt	Anteil; Bestandteil; Element; Segment; Stück; Teil; Teilchen
ledematen	Glied; Glieder; Gliedmaßen; Teil
lichaamsdelen	Glied; Glieder; Gliedmaßen; Teil
onderdeel	Anteil; Bestandteil; Element; Segment; Stück; Teil; Teilchen	Ersatzteil; Komponente
onderdeeltje	Stück; Stückchen; Teil; Teilchen
pand	Aufbau; Bau; Baugelände; Bauland; Baustelle; Einsatz; Einsätze; Erbauung; Errichtung; Fläche; Gebiet; Gebilde; Gebäude; Grundstück; Haus; Häuser; Komplex; Konstruktion; Los; Partie; Parzelle; Pfand; Posten; Schoß; Struktur; Teil; Unterpfand	Bürge; Bürgschaft; Garantie; Garantieschein; Gebäude; Gewähr; Haus; Häuser; Pfand; Schoß; Sicherheit; Unterpfand
part	Anteil; Bruchteil; Glied; Portion; Ration; Segment; Stück; Teil; Teilchen	Abschnitt; Anteil; Stück
portie	Anteil; Portion; Ration; Teil	Abgabe; Dose; Dosis; Gabe; Portion
segment	Abschnitt; Bruchteil; Segment; Stück; Teil	Kontocodesegment; Segment; Slice
stuk	Anteil; Bestandteil; Bruchteil; Element; Glied; Segment; Stück; Teil; Teilchen	Bühnenstück; Drama; Geschütz; Kanone; Prachtweib; Publikation; Schauspiel; Schönheit; Stück; Veröffentlichung; flotte Biene; heißer Typ; schöner Mensch; toller Typ
Adjective	Related Translations	Other Translations
stuk		angeschlagen; außer Gebrauch; beschädigt; defekt; durchgebrochen; entzwei; gebrochen; in Scherben; in Stücken; kaputt; kaputtgebrochen; ramponiert; schadhaft; zerbrochen; zerrissen
Not Specified	Related Translations	Other Translations
deel		Kachel
element		Element
-	Steuerelementteil

Synonyms for "Teil":

Baustein; Bestandteil; Detail; Einzelheit; Element; Gegenstand; Glied; Komponente; Konstituens; Modul; Punkt; Stück
Ding; Dingens; Dings; Dingsbums; Etwas; Gizmo; Objekt; Sache; nicht lebendes Objekt; unbelebtes Objekt
Abstraktion
Abschnitt; Ausschnitt; Bereich; Bruchstück; Fetzen; Fragment; Segment; Stückchen; Teilbereich; Unvollendetes

Wiktionary Translations for Teil:

Teil

noun

ein Kleidungsstück
- Teil → kledingstuk
(umgangssprachlich) ein beliebiger Gegenstand
- Teil → ding
oft im Zusammenhang mit leblosen Gegenständen: ein Element, Stück eines Ganzen
- Teil → onderdeel; deel; stuk

Teil

noun

een afsplitsing van een geheel
- deel → Teil
één uit een reeks
- deel → Teil

Cross Translation:

From	To	Via
• Teil	→ gedeelte; deel	↔ division — each of the parts resulting from division
• Teil	→ deel	↔ part — fraction of a whole (jump)
• Teil	→ deel; portie	↔ portion — allocated amount
• Teil	→ snijding	↔ section — cutting, part cut out
• Teil	→ deel; aandeel	↔ share — portion of something
• Teil	→ plak; schijf	↔ slice — thin, broad piece cut off
• Teil	→ lul	↔ tool — penis
• Teil	→ stuk	↔ pièce — Partie d’un ensemble

Dutch and German Search Results for: teil

Detailed Translations for teil from Dutch to German

teil:

teil [de ~] nomen

de teil (vat; barrel; ton; fust; bak; emmer; pot; kuip)

Translation Matrix for teil:

Related Words for "teil":

Wiktionary Translations for teil:

Detailed Translations for teil from German to Dutch

teil:

teil adj

teil (typisch für; typisch; es liegt in der Art)

Translation Matrix for teil:

Teil:

Teil [das ~] nomen

Teil (Element; Stück; Bestandteil; Segment; Anteil; Teilchen)

Teil (Stück; Segment; Anteil; Bruchteil; Teilchen; Glied)

Teil (Teilchen; Stückchen; Stück)

Teil (Segment; Abschnitt; Bruchteil; Stück)

Teil (Gliedmaßen; Glieder; Glied)

Teil (Gebäude; Haus; Pfand; Baustelle; Gebilde; Komplex; Konstruktion; Grundstück; Los; Einsatz; Baugelände; Fläche; Bau; Partie; Einsätze; Parzelle; Erbauung; Unterpfand; Aufbau; Häuser; Struktur; Errichtung; Schoß; Bauland; Gebiet; Posten)

Teil [der ~] nomen

der Teil (Portion; Ration; Anteil)

Translation Matrix for Teil:

Synonyms for "Teil":

Wiktionary Translations for Teil:

Related Translations for teil