Summary
Dutch to German: more detail...
- aftroggelen:
-
Wiktionary:
- aftroggelen → abluchsen, abschwatzen, abschwindeln
Dutch
Detailed Translations for aftroggelen from Dutch to German
aftroggelen:
Conjugations for aftroggelen:
o.t.t.
- troggel af
- troggelt af
- troggelt af
- troggelen af
- troggelen af
- troggelen af
o.v.t.
- troggelde af
- troggelde af
- troggelde af
- troggelden af
- troggelden af
- troggelden af
v.t.t.
- heb afgetroggeld
- hebt afgetroggeld
- heeft afgetroggeld
- hebben afgetroggeld
- hebben afgetroggeld
- hebben afgetroggeld
v.v.t.
- had afgetroggeld
- had afgetroggeld
- had afgetroggeld
- hadden afgetroggeld
- hadden afgetroggeld
- hadden afgetroggeld
o.t.t.t.
- zal aftroggelen
- zult aftroggelen
- zal aftroggelen
- zullen aftroggelen
- zullen aftroggelen
- zullen aftroggelen
o.v.t.t.
- zou aftroggelen
- zou aftroggelen
- zou aftroggelen
- zouden aftroggelen
- zouden aftroggelen
- zouden aftroggelen
diversen
- troggel af!
- troggelt af!
- afgetroggeld
- aftroggelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aftroggelen:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Ablisten | afbedelen; afsmeken; aftroggelen | troggelarij |
Abschmeicheln | afbedelen; afsmeken; aftroggelen | aftronen; troggelarij |
Verb | Related Translations | Other Translations |
abhandenmachen | afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken | achteroverdrukken; afbedelen; afnemen; benemen; gappen; inpikken; jatten; kapen; leegstelen; ontfutselen; ontnemen; ontvreemden; pikken; plunderen; roven; snaaien; stelen; toeëigenen; verdonkeremanen; verdonkeren; verduisteren; vervreemden; wegkapen; wegnemen; wegpakken; wegpikken |
einstecken | afpakken; aftroggelen; bietsen; gappen; grissen; inpikken; ontfutselen; pikken | aannemen; aanvaarden; accepteren; binnenkrijgen; binnensteken; cadeau aannemen; insteken; op de bus doen; opslokken; posten; zwelgen |
Wiktionary Translations for aftroggelen:
aftroggelen
verb
-
door aanhoudende vriendelijke bede en zoet gevlei ietst van iemand verkrijgen, op slinkse manier loskrijgen
- aftroggelen → abluchsen; abschwatzen; abschwindeln