Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. aanschieten:


Dutch

Detailed Translations for aanschieten from Dutch to German

aanschieten:

aanschieten verb (schiet aan, schoot aan, schoten aan, aangeschoten)

  1. aanschieten
    ansprechen; anhauen; anrumpeln

Conjugations for aanschieten:

o.t.t.
  1. schiet aan
  2. schiet aan
  3. schiet aan
  4. schieten aan
  5. schieten aan
  6. schieten aan
o.v.t.
  1. schoot aan
  2. schoot aan
  3. schoot aan
  4. schoten aan
  5. schoten aan
  6. schoten aan
v.t.t.
  1. heb aangeschoten
  2. hebt aangeschoten
  3. heeft aangeschoten
  4. hebben aangeschoten
  5. hebben aangeschoten
  6. hebben aangeschoten
v.v.t.
  1. had aangeschoten
  2. had aangeschoten
  3. had aangeschoten
  4. hadden aangeschoten
  5. hadden aangeschoten
  6. hadden aangeschoten
o.t.t.t.
  1. zal aanschieten
  2. zult aanschieten
  3. zal aanschieten
  4. zullen aanschieten
  5. zullen aanschieten
  6. zullen aanschieten
o.v.t.t.
  1. zou aanschieten
  2. zou aanschieten
  3. zou aanschieten
  4. zouden aanschieten
  5. zouden aanschieten
  6. zouden aanschieten
diversen
  1. schiet aan!
  2. schiet aan!
  3. aangeschoten
  4. aanschietende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for aanschieten:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anhauen aanschieten
anrumpeln aanschieten
ansprechen aanschieten aanroepen; aanspreken; appelleren aan; appelleren aan het gevoel; bediscussiëren; bepraten; bespreken; beïnvloeden; doorpraten; doorspreken; erop ingaan; iemand aanspreken; iemand adresseren; iemand toespreken; ingaan op; praaien; praten over; raken; reageren op; spreken tot iemand; treffen