Summary
Dutch to German: more detail...
- aanspraken:
- aanspreken:
-
Wiktionary:
- aanspreken → ansprechen
- aanspreken → anziehen, ansprechen, aufbringen, interpellieren
Dutch
Detailed Translations for aanspraken from Dutch to German
aanspraken:
-
de aanspraken
Translation Matrix for aanspraken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Ansprüche | aanspraken | |
Schadensersatzansprüche | aanspraken |
aanspreken:
-
aanspreken (spreken tot; benaderen)
-
aanspreken (appelleren aan het gevoel; appelleren aan)
Conjugations for aanspreken:
o.t.t.
- spreek aan
- spreekt aan
- spreekt aan
- spreken aan
- spreken aan
- spreken aan
o.v.t.
- sprak aan
- sprak aan
- sprak aan
- spraken aan
- spraken aan
- spraken aan
v.t.t.
- heb aangesproken
- hebt aangesproken
- heeft aangesproken
- hebben aangesproken
- hebben aangesproken
- hebben aangesproken
v.v.t.
- had aangesproken
- had aangesproken
- had aangesproken
- hadden aangesproken
- hadden aangesproken
- hadden aangesproken
o.t.t.t.
- zal aanspreken
- zult aanspreken
- zal aanspreken
- zullen aanspreken
- zullen aanspreken
- zullen aanspreken
o.v.t.t.
- zou aanspreken
- zou aanspreken
- zou aanspreken
- zouden aanspreken
- zouden aanspreken
- zouden aanspreken
diversen
- spreek aan!
- spreekt aan!
- aangesproken
- aansprekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for aanspreken:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Anreden | aanspreken; benaderen; spreken tot | |
Ansprechen | aanspreken; benaderen; spreken tot | aanroepen; praaien; reactie op; spreken tot; toespreken |
Verb | Related Translations | Other Translations |
an das Gefühl appelieren | aanspreken; appelleren aan; appelleren aan het gevoel | |
ansprechen | aanspreken; appelleren aan; appelleren aan het gevoel | aanroepen; aanschieten; bediscussiëren; bepraten; bespreken; beïnvloeden; doorpraten; doorspreken; erop ingaan; iemand aanspreken; iemand adresseren; iemand toespreken; ingaan op; praaien; praten over; raken; reageren op; spreken tot iemand; treffen |
appellieren an | aanspreken; appelleren aan; appelleren aan het gevoel | |
- | toespreken |
Wiktionary Translations for aanspreken:
aanspreken
Cross Translation:
verb
-
die Aufmerksamkeit oder das Interesse von jemandem erwecken; den Geschmack von jemandem treffen
-
anfangen mit jemandem zu sprechen; mit jemandem ein Gespräch beginnen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• aanspreken | → anziehen; ansprechen | ↔ appeal — to be attractive |
• aanspreken | → ansprechen; aufbringen | ↔ broach — begin discussion about |
• aanspreken | → interpellieren; ansprechen | ↔ interpeller — Interpeller |