Dutch

Detailed Translations for afrekenen from Dutch to German

afrekenen:

afrekenen verb (reken af, rekent af, rekende af, rekenden af, afgerekend)

  1. afrekenen (afbetalen; verrekenen; vereffenen)
    begleichen; abrechnen; auflösen; abzahlen; freikaufen; abtragen; schließen; liquidieren; aufheben
    • begleichen verb (begleiche, begleichst, begleicht, beglich, beglicht, beglichen)
    • abrechnen verb (rechne ab, rechnst ab, rechnt ab, rechnte ab, rechntet ab, abgerechnet)
    • auflösen verb (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • abzahlen verb (zahle ab, zahlst ab, zahlt ab, zahlte ab, zahltet ab, abgezahlt)
    • freikaufen verb (kaufe frei, kaufst frei, kauft frei, kaufte frei, kauftet frei, freigekauft)
    • abtragen verb (trage ab, trägst ab, trägt ab, trug ab, trugt ab, abgetragen)
    • schließen verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • liquidieren verb (liquidiere, liquidierst, liquidiert, liquidierte, liquidiertet, liquidiert)
    • aufheben verb (hebe auf, hiebst auf, hieb auf, hob auf, hobt auf, aufgehoben)
  2. afrekenen (dokken; betalen)
    bezahlen; auszahlen; entgelten; belohnen; besolden
    • bezahlen verb (bezahle, bezahlst, bezahlt, bezahlte, bezahltet, bezahlt)
    • auszahlen verb (zahle aus, zahlst aus, zahlt aus, zahlte aus, zahltet aus, ausgezahlt)
    • entgelten verb (entgelte, entgeltest, entgeltet, entgeltete, entgeltetet, entgeltet)
    • belohnen verb (belohne, belohnst, belohnt, belohnte, belohntet, belohnt)
    • besolden verb (besolde, besoldest, besoldet, besoldete, besoldetet, besoldet)

Conjugations for afrekenen:

o.t.t.
  1. reken af
  2. rekent af
  3. rekent af
  4. rekenen af
  5. rekenen af
  6. rekenen af
o.v.t.
  1. rekende af
  2. rekende af
  3. rekende af
  4. rekenden af
  5. rekenden af
  6. rekenden af
v.t.t.
  1. heb afgerekend
  2. hebt afgerekend
  3. heeft afgerekend
  4. hebben afgerekend
  5. hebben afgerekend
  6. hebben afgerekend
v.v.t.
  1. had afgerekend
  2. had afgerekend
  3. had afgerekend
  4. hadden afgerekend
  5. hadden afgerekend
  6. hadden afgerekend
o.t.t.t.
  1. zal afrekenen
  2. zult afrekenen
  3. zal afrekenen
  4. zullen afrekenen
  5. zullen afrekenen
  6. zullen afrekenen
o.v.t.t.
  1. zou afrekenen
  2. zou afrekenen
  3. zou afrekenen
  4. zouden afrekenen
  5. zouden afrekenen
  6. zouden afrekenen
diversen
  1. reken af!
  2. rekent af!
  3. afgerekend
  4. afrekenende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afrekenen [znw.] nomen

  1. afrekenen (vereffenen)
    Abrechnen
  2. afrekenen (verrekening; afrekening; vereffening)
    die Verrechnung; Abrechnen; die Abrechnung

Translation Matrix for afrekenen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abrechnen afrekenen; afrekening; vereffenen; vereffening; verrekening
Abrechnung afrekenen; afrekening; vereffening; verrekening afrekening; afrekening in het criminele circuit
Verrechnung afrekenen; afrekening; vereffening; verrekening
aufheben deining; ophef
VerbRelated TranslationsOther Translations
abrechnen afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen aanzuiveren; betalen; nabetalen; vereffenen; voldoen
abtragen afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen afbreken; afdragen; aflossen; afvoeren; ergens uitscheuren; iets afbreken; meedragen; overdragen aan; remplaceren; ruineren; slijten; slopen; vernielen; vernietigen; vernieuwen; verslijten; verteren; vervangen; verwisselen; verwoesten; wegdragen; wegsjouwen; wegslepen; wegvoeren; zich kwijten
abzahlen afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen
aufheben afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; archiveren; behoeden; behouden; bergen; beschermen; bewaren; conserveren; deponeren; heffen; intrekken; leggen; lichten; naar boven tillen; neerleggen; nietig verklaren; nullificeren; omhoog brengen; omhoogheffen; ondervangen; ontbinden; opbergen; opdoeken; opheffen; oppakken; oppikken; oprapen; oprichten; opruimen; opslaan; opsnappen; optillen; optrekken; overeindzetten; plaatsen; teniet doen; terugdraaien; tillen; uiteen doen gaan; verijdelen; vernietigen; wegleggen
auflösen afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen afbreken; beëindigen; desintegreren; detacheren; exploderen; forceren; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; stukmaken; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteengaan; uiteenvallen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbreken; verbrijzelen
auszahlen afrekenen; betalen; dokken belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren
begleichen afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen
belohnen afrekenen; betalen; dokken belonen; betalen; bezoldigen; compenseren; goedmaken; honoreren; salariëren; vergoeden
besolden afrekenen; betalen; dokken belonen; betalen; bezoldigen; honoreren; salariëren
bezahlen afrekenen; betalen; dokken bekopen; belonen; betalen; bezoldigen; duur bekopen; honoreren; salariëren; zich kwijten
entgelten afrekenen; betalen; dokken belonen; betalen; bezoldigen; boeten; compenseren; goedmaken; honoreren; ontgelden; salariëren; vergoeden
freikaufen afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen losgeld betalen; loskopen; vrijkopen
liquidieren afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen afbreken; afmaken; koudmaken; liquideren; ruineren; slopen; uit de weg ruimen; uitroeien; vernielen; vernietigen; verwoesten
schließen afbetalen; afrekenen; vereffenen; verrekenen afgrendelen; afleiden; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; borgen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vergrendelen; verwijderen; zich sluiten
Not SpecifiedRelated TranslationsOther Translations
Abrechnung Facturering

Wiktionary Translations for afrekenen:

afrekenen
verb
  1. een aankoop of schuld betalen