Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. bandiet:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for bandiet from Dutch to German

bandiet:

bandiet [de ~ (m)] nomen

  1. de bandiet (snoodaard; boosdoener; slechtaard; booswicht; onverlaat)
    der Bandit; der Übeltäter; der Bösewicht; der Unhold; der Lump; der Frevler

Translation Matrix for bandiet:

NounRelated TranslationsOther Translations
Bandit bandiet; boosdoener; booswicht; onverlaat; slechtaard; snoodaard
Bösewicht bandiet; boosdoener; booswicht; onverlaat; slechtaard; snoodaard
Frevler bandiet; boosdoener; booswicht; onverlaat; slechtaard; snoodaard boef; fielt; heiligschenner; schobbejak; schurk
Lump bandiet; boosdoener; booswicht; onverlaat; slechtaard; snoodaard deugniet; eikel; ellendeling; fielt; guit; heikneuter; hond; hork; hufter; kinkel; klier; klootzak; kreng; lomperd; lul; mispunt; naarling; proleet; rakker; rotzak; schobbejak; schoelje; schoft; schurk; slodder; slodderkous; sloddervos; slons; smeerlap; smiecht; snaak; sodemieter; stinkerd; stuk ongeluk; vlegel
Unhold bandiet; boosdoener; booswicht; onverlaat; slechtaard; snoodaard kwelduivel; plaaggeest
Übeltäter bandiet; boosdoener; booswicht; onverlaat; slechtaard; snoodaard boef; fielt; schobbejak; schurk

Related Words for "bandiet":

  • bandieten, bandietje, bandietjes

Wiktionary Translations for bandiet:

bandiet
noun
  1. een schurk of misdadiger

Cross Translation:
FromToVia
bandiet Brigant brigand — bandit