Summary
Dutch to German: more detail...
- bengel:
- bengelen:
-
Wiktionary:
- bengel → Bengel, Strolch, Schlingel, Frechdachs, Lümmel
Dutch
Detailed Translations for bengel from Dutch to German
bengel:
Translation Matrix for bengel:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Bengel | bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel | bengels; jongen; rakker; rekel; stouterd; vlegels |
Lausbub | bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel | deugniet; guit; rakker; snaak; stinkerd |
Rotznase | bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel | neus waaruit snot druipt; snotneus |
Schelm | bengel; boefje; deugniet; kwajongen; ondeugd; schavuit; schelm; vlegel | boef; fielt; grappenmaker; guit; jongen; komiek; mallerd; mispunt; naarling; olijkerd; paljas; pias; picaro; rakker; rekel; rotzak; schavuit; schelm; schobbejak; schoft; schurk; smeerlap; smiecht; snaak; stinkerd; stouterd; uilenspiegel |
Related Words for "bengel":
Wiktionary Translations for bengel:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• bengel | → Bengel; Strolch; Schlingel; Frechdachs | ↔ rascal — someone who is naughty |
• bengel | → Bengel | ↔ urchin — mischievous child |
• bengel | → Bengel; Schlingel; Lümmel | ↔ gamin — (vieilli) enfant pauvre qui vit dans les rues. |
• bengel | → Lümmel | ↔ garnement — mauvais sujet, vaurien. |
• bengel | → Bengel; Schlingel; Lümmel | ↔ morpion — Enfant |
bengel form of bengelen:
-
bengelen (slingeren)
Conjugations for bengelen:
o.t.t.
- bengel
- bengelt
- bengelt
- bengelen
- bengelen
- bengelen
o.v.t.
- bengelde
- bengelde
- bengelde
- bengelden
- bengelden
- bengelden
v.t.t.
- heb gebengeld
- hebt gebengeld
- heeft gebengeld
- hebben gebengeld
- hebben gebengeld
- hebben gebengeld
v.v.t.
- had gebengeld
- had gebengeld
- had gebengeld
- hadden gebengeld
- hadden gebengeld
- hadden gebengeld
o.t.t.t.
- zal bengelen
- zult bengelen
- zal bengelen
- zullen bengelen
- zullen bengelen
- zullen bengelen
o.v.t.t.
- zou bengelen
- zou bengelen
- zou bengelen
- zouden bengelen
- zouden bengelen
- zouden bengelen
diversen
- bengel!
- bengelt!
- gebengeld
- bengelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for bengelen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
baumeln | bengelen; slingeren | bungelen; deinen; golven; pendelen; reizen tussen; rondslingeren; slingeren |
schlenkern | bengelen; slingeren | deinen; golven; heen en weer zwaaien; pendelen; reizen tussen; rondslingeren; schommelen; slingeren; wiebelen; wiegen; zwengelen |
schlingern | bengelen; slingeren | deinen; door elkaar halen; golven; heen en weer zwaaien; in de war maken; pendelen; reizen tussen; schommelen; slingeren; uit zijn evenwicht raken; wiebelen; wiegen; zwaaien; zwenken |