Dutch

Detailed Translations for bepalen from Dutch to German

bepalen:

bepalen verb (bepaal, bepaalt, bepaalde, bepaalden, bepaalt)

  1. bepalen (inschatten; schatten; afwegen)
    schätzen; taxieren
    • schätzen verb (schätze, schätzest, schätzt, schätzte, schätztet, geschätzt)
    • taxieren verb (taxiere, taxierst, taxiert, taxierte, taxiertet, taxiert)
  2. bepalen (definiëren; omschrijven)
    definieren; bestimmen; festlegen; umschreiben; festsetzen; kennzeichnen
    • definieren verb (definiere, definierst, definiert, definierte, definiertet, definiert)
    • bestimmen verb (bestimme, bestimmst, bestimmt, bestimmte, bestimmtet, bestimmt)
    • festlegen verb (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • umschreiben verb (umschreibe, umschriebst, umschreibt, umschrieb, umschriebt, umschrieben)
    • festsetzen verb (setze fest, setzt fest, setzte fest, setztet fest, festgesetzt)
    • kennzeichnen verb (kennzeichne, kennzeichnst, kennzeichnt, kennzeichnte, kennzeichntet, gekennzeichnet)
  3. bepalen (determineren; vaststellen)
    bestätigen; feststellen; bestimmen; determinieren; ausmachen; bedingen; festlegen; festsetzen; festmachen
    • bestätigen verb (bestätige, bestätigst, bestätigt, bestätigte, bestätigtet, bestätigt)
    • feststellen verb (stelle fest, stellst fest, stellt fest, stellte fest, stelltet fest, festgestellt)
    • bestimmen verb (bestimme, bestimmst, bestimmt, bestimmte, bestimmtet, bestimmt)
    • determinieren verb (determiniere, determinierst, determiniert, determinierte, determiniertet, determiniert)
    • ausmachen verb (mache aus, machst aus, macht aus, machte aus, machtet aus, ausgemacht)
    • bedingen verb (bedinge, bedingst, bedingt, bedingte, bedingtet, bedingt)
    • festlegen verb (lege fest, legst fest, legt fest, legte fest, legtet fest, festgelegt)
    • festsetzen verb (setze fest, setzt fest, setzte fest, setztet fest, festgesetzt)
    • festmachen verb (mache fest, machst fest, macht fest, machte fest, machtet fest, festgemacht)

Conjugations for bepalen:

o.t.t.
  1. bepaal
  2. bepaalt
  3. bepaalt
  4. bepalen
  5. bepalen
  6. bepalen
o.v.t.
  1. bepaalde
  2. bepaalde
  3. bepaalde
  4. bepaalden
  5. bepaalden
  6. bepaalden
v.t.t.
  1. heb bepaalt
  2. hebt bepaalt
  3. heeft bepaalt
  4. hebben bepaalt
  5. hebben bepaalt
  6. hebben bepaalt
v.v.t.
  1. had bepaalt
  2. had bepaalt
  3. had bepaalt
  4. hadden bepaalt
  5. hadden bepaalt
  6. hadden bepaalt
o.t.t.t.
  1. zal bepalen
  2. zult bepalen
  3. zal bepalen
  4. zullen bepalen
  5. zullen bepalen
  6. zullen bepalen
o.v.t.t.
  1. zou bepalen
  2. zou bepalen
  3. zou bepalen
  4. zouden bepalen
  5. zouden bepalen
  6. zouden bepalen
diversen
  1. bepaal!
  2. bepaalt!
  3. bepaalt
  4. bepalend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bepalen [znw.] nomen

  1. bepalen (vaststellen)
    Anberaumen; Festsetzen
  2. bepalen (voorschrijven; beschikken; verordenen)
    Anordnen; Vorschreiben

Translation Matrix for bepalen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Anberaumen bepalen; vaststellen
Anordnen bepalen; beschikken; verordenen; voorschrijven ordenen; schikken
Festsetzen bepalen; vaststellen bepaling; van palen voorzien
Vorschreiben bepalen; beschikken; verordenen; voorschrijven
VerbRelated TranslationsOther Translations
ausmachen bepalen; determineren; vaststellen adviseren; afspreken; afwegen; afzetten; doven; eens worden; iets aanraden; iets overeenkomen; in de gaten houden; in het oog houden; ingeven; opletten; overdenken; overeenkomen; overeenstemmen; overwegen; raden; smoren; suggereren; toezien; uit elkaar gaan; uitblussen; uitdoen; uitdoven; uitdraaien; uitmaken; uitschakelen; uitzetten
bedingen bepalen; determineren; vaststellen stipuleren
bestimmen bepalen; definiëren; determineren; omschrijven; vaststellen adviseren; afkondigen; afwegen; beslissen; besluiten; bestemmen; decreteren; een ereteken geven; iets aanraden; ingeven; nader omschrijven; onderscheiden; ordonneren; overdenken; overwegen; preciseren; raden; suggereren; van elkaar onderscheiden; verordenen; verordineren
bestätigen bepalen; determineren; vaststellen bevestigen; constateren; vaststellen
definieren bepalen; definiëren; omschrijven nader omschrijven; preciseren
determinieren bepalen; determineren; vaststellen bestemmen; een ereteken geven; onderscheiden; van elkaar onderscheiden
festlegen bepalen; definiëren; determineren; omschrijven; vaststellen afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; beslissen; besluiten; boekstaven; constateren; contracteren; inrichten; installeren; nader omschrijven; omlijnen; op spaarrekening vastzetten; preciseren; te boek stellen; uitstippelen; uitzetten; vastbinden; vastleggen; vastsjorren; vaststellen; vastzetten
festmachen bepalen; determineren; vaststellen aan elkaar bevestigen; aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aanleggen; aanmeren; afbinden; afmeren; afsnoeren; bevestigen; ergens aan bevestigen; in de val laten lopen; knopen; meren; strikken; vastbinden; vastknopen; vastleggen; vastmaken; vastmeren; vastsjorren; vastzetten; verankeren; verbinden; verzekeren
festsetzen bepalen; definiëren; determineren; omschrijven; vaststellen beslissen; besluiten; detineren; gevangen zetten; gevangenhouden; in hechtenis houden; interneren; isoleren; nader omschrijven; op spaarrekening vastzetten; opsluiten; preciseren; vasthouden; vastzetten
feststellen bepalen; determineren; vaststellen bekijken; beleven; bemerken; bespeuren; betogen; checken; constateren; demonstreren; ervaren; gadeslaan; gewaarworden; horen; merken; nagaan; natrekken; observeren; onderscheiden; ondervinden; ontwaren; opmerken; signaleren; te zien krijgen; vaststellen; verifiëren; voelen; waarnemen; zien
kennzeichnen bepalen; definiëren; omschrijven aankruisen; branden; brandmerken; inbranden; karakteriseren; kenmerken; kenschetsen; keurmerken; markeren; merken; tekenen; typeren; van stigma's voorzien
schätzen afwegen; bepalen; inschatten; schatten aannemen; aanrekenen; aanwrijven; achten; adviseren; afwegen; appreciëren; beramen; berispen; beschuldigen; blameren; eerbiedigen; geloven; gispen; gissen; gissing maken; hoogachten; hoogschatten; iets aanraden; ingeven; laken; loven; nadragen; op prijs stellen; overdenken; overwegen; postuleren; prijzen; raden; ramen; respecteren; roemen; schatten; suggereren; taxeren; uitgaan van; vereren; veronderstellen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; vooronderstellen; waarderen; zich lovend uitlaten
taxieren afwegen; bepalen; inschatten; schatten aanslaan; adviseren; afwegen; begroten; beramen; iets aanraden; ingeven; overdenken; overwegen; raden; ramen; schatten; suggereren; taxeren
umschreiben bepalen; definiëren; omschrijven afschilderen; beschrijven; omschrijven; schetsen
- beperken; beslissen; besluiten; uitmaken; vaststellen

Synonyms for "bepalen":


Related Definitions for "bepalen":

  1. er niet iets anders bij halen1
    • bepaal je tot de hoofdzaken!1
  2. zeggen hoe het is of wat er gebeurt1
    • Ahmed bepaalt wie vandaag kookt1

Wiktionary Translations for bepalen:

bepalen
verb
  1. vaststellen, voorschrijven, regelen

Cross Translation:
FromToVia
bepalen bestimmen; festlegen appoint — to constitute; to ordain; to prescribe; to fix the time and place of
bepalen bestimmen define — to determine
bepalen festlegen determine — to ascertain definitely
bepalen lenken govern — to exercise a determining influence on
bepalen festsetzen; festlegen; bestimmen; aufstellen set — to determine
bepalen anbrennen; befestigen; festsetzen; fixieren; binden; verbinden; anschließen attacherfixer une chose à une autre, en sorte qu’elle y tenir.
bepalen befestigen; festsetzen; fixieren; bestimmen; definieren; festlegen fixerattacher, affermir, rendre immobile, maintenir en place.

External Machine Translations:

Related Translations for bepalen