Dutch

Detailed Translations for betuig from Dutch to German

betuigen:

betuigen verb (betuig, betuigt, betuigde, betuigden, betuigd)

  1. betuigen (betonen)
    erweisen; bezeugen; bezeigen
    • erweisen verb (erweise, erweist, erwies, erwiest, erwiesen)
    • bezeugen verb (bezeuge, bezeugst, bezeugt, bezeugte, bezeugtet, bezeugt)
    • bezeigen verb (bezeige, bezeigst, bezeigt, bezeigte, bezeigtet, bezeigt)

Conjugations for betuigen:

o.t.t.
  1. betuig
  2. betuigt
  3. betuigt
  4. betuigen
  5. betuigen
  6. betuigen
o.v.t.
  1. betuigde
  2. betuigde
  3. betuigde
  4. betuigden
  5. betuigden
  6. betuigden
v.t.t.
  1. heb betuigd
  2. hebt betuigd
  3. heeft betuigd
  4. hebben betuigd
  5. hebben betuigd
  6. hebben betuigd
v.v.t.
  1. had betuigd
  2. had betuigd
  3. had betuigd
  4. hadden betuigd
  5. hadden betuigd
  6. hadden betuigd
o.t.t.t.
  1. zal betuigen
  2. zult betuigen
  3. zal betuigen
  4. zullen betuigen
  5. zullen betuigen
  6. zullen betuigen
o.v.t.t.
  1. zou betuigen
  2. zou betuigen
  3. zou betuigen
  4. zouden betuigen
  5. zouden betuigen
  6. zouden betuigen
diversen
  1. betuig!
  2. betuigt!
  3. betuigd
  4. betuigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for betuigen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bezeigen betonen; betuigen
bezeugen betonen; betuigen getuigen
erweisen betonen; betuigen aantonen; bewaarheid worden; bewijzen; blijken; doneren; geven; laten zien; nagaan; presenteren; schenken; staven; tonen; uitkomen; verifieren; vertonen; zekerstellen