Summary


Dutch

Detailed Translations for bibberend from Dutch to German

bibberend:

bibberend adj

  1. bibberend (bevend; rillend)

Translation Matrix for bibberend:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
bebend bevend; bibberend; rillend huiverend; sidderend; trillend; vibrerend
zitterend bevend; bibberend; rillend huiverend; sidderend; trillend; vibrerend

bibberen:

bibberen verb (bibber, bibbert, bibberde, bibberden, gebibberd)

  1. bibberen (rillen; beven)
    zittern; beben; bibbern; frösteln; zucken; vibrieren
    • zittern verb (zittere, zitterst, zittert, zitterte, zittertet, gezittert)
    • beben verb (bebe, bebst, bebt, bebte, bebtet, gebebt)
    • bibbern verb
    • frösteln verb (fröstle, fröstelst, fröstelt, fröstelte, frösteltet, gefröstelt)
    • zucken verb (zucke, zuckst, zuckt, zuckte, zucktet, gezuckt)
    • vibrieren verb (vibriere, vibrierst, vibriert, vibrierte, vibriertet, vibriert)
  2. bibberen (klappertanden; kleumen; koulijden)
    frösteln; zähneklappern; frieren; beben; zittern; schaudern; schnattern; schlottern
    • frösteln verb (fröstle, fröstelst, fröstelt, fröstelte, frösteltet, gefröstelt)
    • frieren verb (friere, frierst, friert, frierte, friertet, gefriert)
    • beben verb (bebe, bebst, bebt, bebte, bebtet, gebebt)
    • zittern verb (zittere, zitterst, zittert, zitterte, zittertet, gezittert)
    • schaudern verb (schaudere, schauderst, schaudert, schauderte, schaudertet, geschaudert)
    • schnattern verb (schnattere, schnatterst, schnattert, schnatterte, schnattertet, geschnattert)
    • schlottern verb (schlottere, schlotterst, schlottert, schlotterte, schlottertet, geschlottert)

Conjugations for bibberen:

o.t.t.
  1. bibber
  2. bibbert
  3. bibbert
  4. bibberen
  5. bibberen
  6. bibberen
o.v.t.
  1. bibberde
  2. bibberde
  3. bibberde
  4. bibberden
  5. bibberden
  6. bibberden
v.t.t.
  1. heb gebibberd
  2. hebt gebibberd
  3. heeft gebibberd
  4. hebben gebibberd
  5. hebben gebibberd
  6. hebben gebibberd
v.v.t.
  1. had gebibberd
  2. had gebibberd
  3. had gebibberd
  4. hadden gebibberd
  5. hadden gebibberd
  6. hadden gebibberd
o.t.t.t.
  1. zal bibberen
  2. zult bibberen
  3. zal bibberen
  4. zullen bibberen
  5. zullen bibberen
  6. zullen bibberen
o.v.t.t.
  1. zou bibberen
  2. zou bibberen
  3. zou bibberen
  4. zouden bibberen
  5. zouden bibberen
  6. zouden bibberen
diversen
  1. bibber!
  2. bibbert!
  3. gebibberd
  4. bibberend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

bibberen [znw.] nomen

  1. bibberen (rillen)
    Schlottern; Zittern

Translation Matrix for bibberen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Schlottern bibberen; rillen
Zittern bibberen; rillen bibberatie; tremor; trilling
VerbRelated TranslationsOther Translations
beben beven; bibberen; klappertanden; kleumen; koulijden; rillen beven; heen en weer bewegen; schudden; sidderen; trillen
bibbern beven; bibberen; rillen beven; schudden; trillen
frieren bibberen; klappertanden; kleumen; koulijden invriezen; laten bevriezen; vriezen
frösteln beven; bibberen; klappertanden; kleumen; koulijden; rillen
schaudern bibberen; klappertanden; kleumen; koulijden door afgrijzen bevangen worden; griezelen; gruwelen; gruwen; ijzen; verstijven
schlottern bibberen; klappertanden; kleumen; koulijden
schnattern bibberen; klappertanden; kleumen; koulijden babbelen; kakelen; kletsen; kletspraat verkopen; kwaken; kwebbelen; kwetteren; lullen; ratelen; snateren; zeveren; zwammen; zwetsen
vibrieren beven; bibberen; rillen beven; heen en weer bewegen; schudden; sidderen; trillen; vibreren
zittern beven; bibberen; klappertanden; kleumen; koulijden; rillen beven; sidderen; trillen; vibreren; zinderen
zucken beven; bibberen; rillen beven; sidderen; stuiptrekken; trillen; vibreren
zähneklappern bibberen; klappertanden; kleumen; koulijden

Wiktionary Translations for bibberen:

bibberen
verb
  1. hevig trillen van kou of angst

Cross Translation:
FromToVia
bibberen zittern shiver — to tremble or shake
bibberen gruseln frémir — Faire entendre une succession de petits bruits
bibberen frösteln grelottertrembler de froid.
bibberen zittern; beben; schlottern; zucken trembler — Être agité de petites et fréquentes secousses. (Sens général)