Dutch
Detailed Translations for dienen from Dutch to German
dienen:
-
dienen (bedienen)
-
dienen (verplicht zijn; moeten)
Conjugations for dienen:
o.t.t.
- dien
- dient
- dient
- dienen
- dienen
- dienen
o.v.t.
- diende
- diende
- diende
- dienden
- dienden
- dienden
v.t.t.
- heb gediend
- hebt gediend
- heeft gediend
- hebben gediend
- hebben gediend
- hebben gediend
v.v.t.
- had gediend
- had gediend
- had gediend
- hadden gediend
- hadden gediend
- hadden gediend
o.t.t.t.
- zal dienen
- zult dienen
- zal dienen
- zullen dienen
- zullen dienen
- zullen dienen
o.v.t.t.
- zou dienen
- zou dienen
- zou dienen
- zouden dienen
- zouden dienen
- zouden dienen
en verder
- ben gediend
- bent gediend
- is gediend
- zijn gediend
- zijn gediend
- zijn gediend
diversen
- dien!
- dient!
- gediend
- dienend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for dienen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
gehören | dienen; moeten; verplicht zijn | behoren; behoren bij; behoren tot; gebruikelijk zijn; horen; toebehoren; toebehoren aan; zijn van |
nutzen | bedienen; dienen | gebruiken; speculeren met krediet |
nützen | bedienen; dienen | |
verpflichtet sein an | dienen; moeten; verplicht zijn | |
- | moeten; zullen | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
verpflichtet sein an | verplicht zijn aan |