Dutch

Detailed Translations for donderend from Dutch to German

donderend:

donderend adj

  1. donderend (daverend)

Translation Matrix for donderend:

ModifierRelated TranslationsOther Translations
tosend daverend; donderend hard; hardop; heftig; luid; onbeheerst; onstuimig

donderen:

donderen verb (donder, dondert, donderde, donderden, gedonderd)

  1. donderen (onweren)
    gewittern; fallen; donnern; stürzen; schleudern; schmeißen; blitzen; knallen; wettern; schmettern; schmatzen; grunzen; grollen; tosen; ertönen; geifern
    • gewittern verb (gewittere, gewitterst, gewittert, gewitterte, gewittertet, gewittert)
    • fallen verb (falle, fällst, fällt, fiel, fielt, gefallen)
    • donnern verb (donnere, donnerst, donnert, donnerte, donnertet, gedonnert)
    • stürzen verb (stürze, stürzest, stürzt, stürzte, stürztet, gestürzt)
    • schleudern verb (schleudere, schleuderst, schleudert, schleuderte, schleudertet, geschleudert)
    • schmeißen verb (schmeiße, schmeißest, schmeißt, schmißt, schmissen, geschmissen)
    • blitzen verb (blitze, blitzt, blitzte, blitztet, geblitzt)
    • knallen verb (knalle, knallst, knallt, knallte, knalltet, geknalltt)
    • wettern verb (wettere, wetterst, wettert, wetterte, wettertet, gewettert)
    • schmettern verb (schmettere, schmetterst, schmettert, schmetterte, schmettertet, geschmetterd)
    • schmatzen verb (schmatze, schmatzst, schmatzt, schmatzte, schmatztet, geschmatzt)
    • grunzen verb (grunze, grunzt, grunzte, grunztet, gegrunzt)
    • grollen verb (grolle, grollst, grollt, grollte, grolltet, gegrollt)
    • tosen verb (tose, tost, toste, tostet, getost)
    • ertönen verb
    • geifern verb (geifre, geiferst, geifert, geiferte, geifertet, gegeifert)
  2. donderen (uit de slof schieten; tekeergaan; uitvaren)
    schimpfen; schelten; keifen
    • schimpfen verb (schimpfe, schimpfst, schimpft, schimpfte, schimpftet, geschimpft)
    • schelten verb (schelte, schiltst, schilt, schalt, schaltet, gescholten)
    • keifen verb (keife, keifst, keift, keifte, keiftet, gekeift)

Conjugations for donderen:

o.t.t.
  1. donder
  2. dondert
  3. dondert
  4. donderen
  5. donderen
  6. donderen
o.v.t.
  1. donderde
  2. donderde
  3. donderde
  4. donderden
  5. donderden
  6. donderden
v.t.t.
  1. heb gedonderd
  2. hebt gedonderd
  3. heeft gedonderd
  4. hebben gedonderd
  5. hebben gedonderd
  6. hebben gedonderd
v.v.t.
  1. had gedonderd
  2. had gedonderd
  3. had gedonderd
  4. hadden gedonderd
  5. hadden gedonderd
  6. hadden gedonderd
o.t.t.t.
  1. zal donderen
  2. zult donderen
  3. zal donderen
  4. zullen donderen
  5. zullen donderen
  6. zullen donderen
o.v.t.t.
  1. zou donderen
  2. zou donderen
  3. zou donderen
  4. zouden donderen
  5. zouden donderen
  6. zouden donderen
en verder
  1. ben gedonderd
  2. bent gedonderd
  3. is gedonderd
  4. zijn gedonderd
  5. zijn gedonderd
  6. zijn gedonderd
diversen
  1. donder!
  2. dondert!
  3. gedonderd
  4. donderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

donderen [znw.] nomen

  1. donderen
    Donnern; der Donner; Gepolter

Translation Matrix for donderen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Donner donderen donder
Donnern donderen donder; donderbui; onweer; onweren
Gepolter donderen gebrul; gebulder; gekletter; geloei; geraas; gerammel; gescheld; gestommel; getier; loeien van de wind
VerbRelated TranslationsOther Translations
blitzen donderen; onweren bliksemen; flitsen; fonkelen; glimmen; glinsteren; lichten; oplichten; schitteren; weerlichten
donnern donderen; onweren brullen; fulmineren; het uitgillen; knallen; razen; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden
ertönen donderen; onweren echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; weerklinken
fallen donderen; onweren achteruitgaan; afdekken; afglijden; afnemen; afruimen; aftakelen; afzakken; buitelen; declineren; duikelen; inzinken; kelderen; minder worden; onder water gaan; ondergaan; onderuitgaan; op zijn bek gaan; opruimen; slippen; ten val komen; uitglibberen; uitglijden; uitschieten; uitschuiven; vallen; vervallen; wegglijden; wegschieten; wegzinken; zakken; zinken
geifern donderen; onweren kwijlen; slijm opgeven; slijmen; zeveren
gewittern donderen; onweren
grollen donderen; onweren wrok voelen tegen
grunzen donderen; onweren brommen; grommen; kankeren; klagen; knorren; knorrend geluid maken; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; sakkeren
keifen donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren brullen; gillen; janken; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; twisten
knallen donderen; onweren afschieten; afvuren; knallen; schieten; schoten lossen; vuren
schelten donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren aanrekenen; aanwrijven; beledigen; berispen; beschuldigen; blameren; foeteren; fulmineren; gispen; iemand iets aanrekenen; iemand iets verwijten; kiften; kijven; krakelen; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; schelden op; te keer gaan; tekeergaan; terechtwijzen; tieren; twisten; uitjouwen; uitmaken voor; uitschelden; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen
schimpfen donderen; tekeergaan; uit de slof schieten; uitvaren beledigen; brommen; foeteren; fulmineren; kankeren; kiften; kijven; klagen; knorren; knorrend geluid maken; krakelen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen; razen; ruzie maken; ruziën; schelden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; twisten; uitfoeteren; uitjouwen; uitkafferen; uitmaken voor; uitschelden; uitvloeken; zeuren
schleudern donderen; onweren centrifugeren; deinen; floepen; glippen; golven; heen en weer zwaaien; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; schommelen; slingeren; wegglippen; wiebelen; wiegen
schmatzen donderen; onweren opslobberen; slobberen; smakken; smakkend eten
schmeißen donderen; onweren afzetten; droppen; ergens loslaten; keilen; kwakken; lazeren; naar beneden werpen; neerkwakken; neerwerpen; omlaag werpen; slagen voor; smakken; smijten; sodemieteren
schmettern donderen; onweren deinen; echoën; galmen; golven; hoorbaar zijn; knallen; luidkeels iets verkondigen; naar beneden werpen; naklinken; neerwerpen; omlaag werpen; schetteren; tetteren; weerklinken
stürzen donderen; onweren buitelen; deponeren; duikelen; gieten; hardlopen; ineenduiken; kelderen; naar beneden donderen; naar beneden werpen; neerwerpen; omlaag werpen; onderuitgaan; op zijn bek gaan; rennen; schenken; steil afhellen; steil vallen; sterk in waarde dalen; storten; tempo maken; ten val komen; uitstorten; vallen
tosen donderen; onweren brullen; fulmineren; het uitgillen; kwaad zijn; razen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woedend zijn
wettern donderen; onweren beledigen; brullen; chicaneren; foeteren; fulmineren; het uitgillen; kleinzielig gedragen; schelden; uitjouwen; uitmaken voor; uitroepen; uitschelden; uitschreeuwen; vuilbekken

Related Words for "donderen":


Wiktionary Translations for donderen:

donderen
verb
  1. het weerklinken van luid gerommel ten gevolge van bliksemontlading.
  2. op luide en barse toon een bevel geven of zijn ongenoegen uiten.
  3. met veel lawaai ergens afvallen.

Cross Translation:
FromToVia
donderen donnern thunder — to make a noise like thunder
donderen donnern tonner — Faire éclater le tonnerre.

External Machine Translations: