Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. fluctueren:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for fluctueren from Dutch to German

fluctueren:

fluctueren verb (fluctueer, fluctueert, fluctueerde, fluctueerden, gefluctueerd)

  1. fluctueren (variëren)
    schwanken; taumeln; wanken
    • schwanken verb (schwanke, schwankst, schwankt, schwankte, schwanktet, geschwankt)
    • taumeln verb (taumele, taumelst, taumelt, taumelte, taumeltet, getaumelt)
    • wanken verb (wanke, wankst, wankt, wankte, wanktet, gewankt)

Conjugations for fluctueren:

o.t.t.
  1. fluctueer
  2. fluctueert
  3. fluctueert
  4. fluctueren
  5. fluctueren
  6. fluctueren
o.v.t.
  1. fluctueerde
  2. fluctueerde
  3. fluctueerde
  4. fluctueerden
  5. fluctueerden
  6. fluctueerden
v.t.t.
  1. heb gefluctueerd
  2. hebt gefluctueerd
  3. heeft gefluctueerd
  4. hebben gefluctueerd
  5. hebben gefluctueerd
  6. hebben gefluctueerd
v.v.t.
  1. had gefluctueerd
  2. had gefluctueerd
  3. had gefluctueerd
  4. hadden gefluctueerd
  5. hadden gefluctueerd
  6. hadden gefluctueerd
o.t.t.t.
  1. zal fluctueren
  2. zult fluctueren
  3. zal fluctueren
  4. zullen fluctueren
  5. zullen fluctueren
  6. zullen fluctueren
o.v.t.t.
  1. zou fluctueren
  2. zou fluctueren
  3. zou fluctueren
  4. zouden fluctueren
  5. zouden fluctueren
  6. zouden fluctueren
en verder
  1. is gefluctueerd
  2. zijn gefluctueerd
diversen
  1. fluctueer!
  2. fluctueert!
  3. gefluctueerd
  4. fluctuerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for fluctueren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
schwanken fluctueren; variëren aarzelen; deinen; dubben; golven; heen en weer zwaaien; oscilleren; schommelen; slingeren; talmen; twijfelen; waggelen; wankelen; weifelen; wiebelen; wiegen; wisselvallig zijn
taumeln fluctueren; variëren buitelen; duikelen; duizelen; flikkeren; heen en weer zwaaien; in de war maken; kelderen; kiepen; kieperen; schommelen; slingeren; tuimelen; vallen; waggelen; wiebelen; wiegen
wanken fluctueren; variëren aarzelen; dubben; heen en weer zwaaien; schommelen; slingeren; talmen; waggelen; wankelen; weifelen; wiebelen; wiegen

Wiktionary Translations for fluctueren:

fluctueren
verb
  1. onregelmatig variëren (binnen bepaalde grenzen), schommelen