Dutch
Detailed Translations for genazen from Dutch to German
genazen form of genezen:
-
genezen (gezond worden; beteren; helen)
Conjugations for genezen:
o.t.t.
- genees
- geneest
- geneest
- genezen
- genezen
- genezen
o.v.t.
- genas
- genas
- genas
- genazen
- genazen
- genazen
v.t.t.
- heb genezen
- hebt genezen
- heeft genezen
- hebben genezen
- hebben genezen
- hebben genezen
v.v.t.
- had genezen
- had genezen
- had genezen
- hadden genezen
- hadden genezen
- hadden genezen
o.t.t.t.
- zal genezen
- zult genezen
- zal genezen
- zullen genezen
- zullen genezen
- zullen genezen
o.v.t.t.
- zou genezen
- zou genezen
- zou genezen
- zouden genezen
- zouden genezen
- zouden genezen
en verder
- ben genezen
- bent genezen
- is genezen
- zijn genezen
- zijn genezen
- zijn genezen
diversen
- genees!
- geneest!
- genezen
- genezend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for genezen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
genesen | beteren; cureren; genezen; gezond worden; helen | beteren; genezen van ziekte; gezond maken; helen; leven beteren |
gesunden | beteren; cureren; genezen; gezond worden; helen | beteren; genezen van ziekte; gezond maken; helen; leven beteren |
kurieren | beteren; cureren; genezen; gezond worden; helen | beteren; genezen van ziekte; gezond maken; helen; leven beteren |
- | helen | |
Modifier | Related Translations | Other Translations |
gesund | genezen; hersteld | blakend; blakend van gezondheid; fit; gelukkig; getraind; gezond; heelhuids; ongedeerd; ongekwetst; ongeschonden; springlevend; valide; voorspoedig; voorspoedig verlopend; zonder ziekte |
Synonyms for "genezen":
Related Definitions for "genezen":
Wiktionary Translations for genezen:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• genezen | → kurieren; heilen | ↔ cure — to restore to health |
• genezen | → heilen | ↔ heal — make better |
• genezen | → genesen | ↔ recover — intransitive: to get better, regain health |
• genezen | → sanieren | ↔ assainir — rendre sain. |
• genezen | → genesen; heilen; behandeln; kurieren | ↔ guérir — délivrer d’un mal physique. |
• genezen | → genesen; heilen; behandeln; kurieren | ↔ guérir — Se délivrer d’un mal physique. |
• genezen | → genesen; heilen; wiedererwerben; wiedererlangen; kassieren | ↔ recouvrer — retrouver, rentrer en possession ; acquérir de nouveau une chose qu’on perdre. |