Dutch

Detailed Translations for hak from Dutch to German

hak:

hak [de ~ (m)] nomen

  1. de hak (slag met een scherp werktuig; houw)
    der Hieb; der Abschlag

Translation Matrix for hak:

NounRelated TranslationsOther Translations
Abschlag hak; houw; slag met een scherp werktuig afslag; uittrap
Hieb hak; houw; slag met een scherp werktuig dreun; hengst; jens; klap; klop; knal; lel; mep; muilpeer; opdoffer; opdonder; opduvel; oplawaai; opstopper; pets; peut; slag; stoot; tik; toegebrachte klap; uithaal; vuistslag

Related Words for "hak":


Wiktionary Translations for hak:

hak
noun
  1. Bekleidung: der erhöhte Teil der Schuhsohle am hinteren Schuhende

Cross Translation:
FromToVia
hak Absatz; Schuhabsatz heel — part of shoe
hak Hacke hoe — agricultural tool
hak Mattock; Hacke mattock — agricultural tool
hak Einschnitt; Schnitt; Scheibe; Schnitte; Narbe balafre — Longue entaille, plaie faite particulièrement au visage.
hak Harke houe — agriculture|fr jardinage|fr instrument de fer, large et recourber, qui a un manche de bois, et avec lequel on remuer la terre en la tirant vers soi.

hakken:

hakken verb (hak, hakt, hakte, hakten, gehakt)

  1. hakken (in stukken hakken)
    hacken; in Stücke hacken
  2. hakken (fijnhakken; kleinhakken)
    hobeln; feinhacken; hacken
    • hobeln verb (hoble, hobelst, hobelt, hobelte, hobeltet, gehobelt)
    • feinhacken verb
    • hacken verb (hacke, hackst, hackt, hackte, hacktet, gehackt)
  3. hakken (bomen kappen; kappen; vellen; omhakken; houwen)
    Bäume fällen; kappen; umhauen; hacken; abholzen; fällen; umhacken; umschlagen; hauen
    • kappen verb (kappe, kappst, kappt, kappte, kapptet, gekappt)
    • umhauen verb (haue um, haust um, haut um, haute um, hautet um, umgehaut)
    • hacken verb (hacke, hackst, hackt, hackte, hacktet, gehackt)
    • abholzen verb (holze ab, holzt ab, holzte ab, holztet ab, abgeholzt)
    • fällen verb (fälle, fällst, fällt, fällte, fälltet, gefällt)
    • umhacken verb (hacke um, hackst um, hackt um, hackte um, hacktet um, umgehackt)
    • umschlagen verb (schlage um, schlägst um, sclägt um, schlug um, schugt um, umgeschlagen)
    • hauen verb (haue, haust, haut, hieb, hiebt, gehauen)

Conjugations for hakken:

o.t.t.
  1. hak
  2. hakt
  3. hakt
  4. hakken
  5. hakken
  6. hakken
o.v.t.
  1. hakte
  2. hakte
  3. hakte
  4. hakten
  5. hakten
  6. hakten
v.t.t.
  1. heb gehakt
  2. hebt gehakt
  3. heeft gehakt
  4. hebben gehakt
  5. hebben gehakt
  6. hebben gehakt
v.v.t.
  1. had gehakt
  2. had gehakt
  3. had gehakt
  4. hadden gehakt
  5. hadden gehakt
  6. hadden gehakt
o.t.t.t.
  1. zal hakken
  2. zult hakken
  3. zal hakken
  4. zullen hakken
  5. zullen hakken
  6. zullen hakken
o.v.t.t.
  1. zou hakken
  2. zou hakken
  3. zou hakken
  4. zouden hakken
  5. zouden hakken
  6. zouden hakken
en verder
  1. is gehakt
  2. zijn gehakt
diversen
  1. hak!
  2. hakt!
  3. gehakt
  4. hakkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

hakken [de ~] nomen, plural

  1. de hakken
    die Schuhabsätze

Translation Matrix for hakken:

NounRelated TranslationsOther Translations
Schuhabsätze hakken
VerbRelated TranslationsOther Translations
Bäume fällen bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen
abholzen bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen ontbomen; ontbossen
feinhacken fijnhakken; hakken; kleinhakken
fällen bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen omhouwen
hacken bomen kappen; fijnhakken; hakken; houwen; in stukken hakken; kappen; kleinhakken; omhakken; vellen kletteren; rammelen; schoffelen; wieden
hauen bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen beuken; bonken; een klap geven; hameren; hard slaan; hengsten; knuppelen; meppen; rammen; ranselen; schoppen; slaan; timmeren; trappen; trappen geven
hobeln fijnhakken; hakken; kleinhakken
in Stücke hacken hakken; in stukken hakken
kappen bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen afhakken; afhouwen; afkappen; obsederen
umhacken bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen
umhauen bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen omhouwen
umschlagen bomen kappen; hakken; houwen; kappen; omhakken; vellen iemand neerslaan; kapseizen; neerslaan; om het lijf slaan; ombladeren; omkeren; omklappen; omslaan; omverslaan; onderuithalen; plotseling veranderen; vloeren

Related Words for "hakken":


Wiktionary Translations for hakken:


Cross Translation:
FromToVia
hakken hacken mince — chop fine
hakken hacken; hauen hachercouper en petits morceaux, avec un instrument tranchant (couteau, hachoir, mixeur...)
hakken meißeln; schneiden; hacken; hauen taillercouper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage.