Summary


Dutch

Detailed Translations for hussel from Dutch to German

husselen:

husselen verb (hussel, husselt, husselde, husselden, gehusseld)

  1. husselen (door elkaar schudden; hutselen)
    mischen; mengen; durchschütteln; durcheinanderbringen

Conjugations for husselen:

o.t.t.
  1. hussel
  2. husselt
  3. husselt
  4. husselen
  5. husselen
  6. husselen
o.v.t.
  1. husselde
  2. husselde
  3. husselde
  4. husselden
  5. husselden
  6. husselden
v.t.t.
  1. heb gehusseld
  2. hebt gehusseld
  3. heeft gehusseld
  4. hebben gehusseld
  5. hebben gehusseld
  6. hebben gehusseld
v.v.t.
  1. had gehusseld
  2. had gehusseld
  3. had gehusseld
  4. hadden gehusseld
  5. hadden gehusseld
  6. hadden gehusseld
o.t.t.t.
  1. zal husselen
  2. zult husselen
  3. zal husselen
  4. zullen husselen
  5. zullen husselen
  6. zullen husselen
o.v.t.t.
  1. zou husselen
  2. zou husselen
  3. zou husselen
  4. zouden husselen
  5. zouden husselen
  6. zouden husselen
diversen
  1. hussel!
  2. husselt!
  3. gehusseld
  4. husselend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for husselen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
durcheinanderbringen door elkaar schudden; husselen; hutselen in de war brengen; ontredderen; overhoop halen; van zijn stuk brengen; verwarren
durchschütteln door elkaar schudden; husselen; hutselen
mengen door elkaar schudden; husselen; hutselen dooreenmengen; mengen; vermengen
mischen door elkaar schudden; husselen; hutselen dooreenmengen; mengen; mixen; roeren; vermengen