Summary
Dutch to German: more detail...
- ingesloten:
-
insluiten:
- einschließen; beifügen; schließen; enthalten; beilegen; hinzufügen; erfassen; umziehen; bestreichen; anfügen; umfassen; beschränken; einhegen; verkapseln; einschränken; einsperren; blockieren; eindämmen; einkreisen; umschließen; einpferchen; eindeichen; einsäumen; einkapseln; einrahmen; umringen; einbetten
-
Wiktionary:
- insluiten → einschließen, umschließen, beilegen
- insluiten → umgeben, umringen, umzingeln, verwickeln, einbeziehen, unterstellen, implizieren, einschließen, spannen, klemmen, pressen, zwängen, zusammendrücken, kondensieren, komprimieren
Dutch
Detailed Translations for ingesloten from Dutch to German
ingesloten:
-
ingesloten (omsingeld)
-
ingesloten (inbegrepen; inclusief; met inbegrip van; mee inberekend; incluis)
Translation Matrix for ingesloten:
Modifier | Related Translations | Other Translations |
eingeschlossen | inbegrepen; incluis; inclusief; ingesloten; mee inberekend; met inbegrip van; omsingeld | |
inbegriffen | inbegrepen; incluis; inclusief; ingesloten; mee inberekend; met inbegrip van | |
inklusive | inbegrepen; incluis; inclusief; ingesloten; mee inberekend; met inbegrip van | |
umzingelt | ingesloten; omsingeld |
ingesloten form of insluiten:
-
insluiten (bijsluiten; toevoegen; bijvoegen)
einschließen; beifügen; schließen; enthalten; beilegen; hinzufügen; erfassen; umziehen; bestreichen; anfügen; umfassen; beschränken; einhegen; verkapseln; einschränken; einsperren; blockieren; eindämmen; einkreisen; umschließen; einpferchen; eindeichen; einsäumen; einkapseln-
einschließen verb (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
-
einschränken verb (schränke ein, schränkst ein, schränkt ein, schränkte ein, schränktet ein, eingeschränkt)
-
einpferchen verb (pferche ein, pferchst ein, pfercht ein, pferchte ein, pferchtet ein, eingepfercht)
-
-
insluiten (omsingelen; omsluiten)
einschließen; umschließen; umfassen; einrahmen; einkreisen; einpferchen; umringen; einhegen; einsäumen-
einschließen verb (schließe ein, schließest ein, schließt ein, schloß ein, schloßet ein, eingeschlossen)
-
einpferchen verb (pferche ein, pferchst ein, pfercht ein, pferchte ein, pferchtet ein, eingepfercht)
-
-
insluiten
Conjugations for insluiten:
o.t.t.
- sluit in
- sluit in
- sluit in
- sluiten in
- sluiten in
- sluiten in
o.v.t.
- sloot in
- sloot in
- sloot in
- sloten in
- sloten in
- sloten in
v.t.t.
- heb ingesloten
- hebt ingesloten
- heeft ingesloten
- hebben ingesloten
- hebben ingesloten
- hebben ingesloten
v.v.t.
- had ingesloten
- had ingesloten
- had ingesloten
- hadden ingesloten
- hadden ingesloten
- hadden ingesloten
o.t.t.t.
- zal insluiten
- zult insluiten
- zal insluiten
- zullen insluiten
- zullen insluiten
- zullen insluiten
o.v.t.t.
- zou insluiten
- zou insluiten
- zou insluiten
- zouden insluiten
- zouden insluiten
- zouden insluiten
en verder
- ben ingesloten
- bent ingesloten
- is ingesloten
- zijn ingesloten
- zijn ingesloten
- zijn ingesloten
diversen
- sluit in!
- sluit in!
- ingesloten
- insluitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for insluiten:
Wiktionary Translations for insluiten:
insluiten
Cross Translation:
verb
-
opsluiten in iets
- insluiten → einschließen
-
iets omgeven
- insluiten → umschließen
-
iets bijvoegen
- insluiten → einschließen; beilegen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• insluiten | → umgeben; umringen | ↔ surround — to encircle something or simultaneously extend in all directions |
• insluiten | → umzingeln; umringen | ↔ surround — to enclose to prevent escape |
• insluiten | → umgeben; umringen; umzingeln | ↔ entourer — mettre ou disposer autour ; être ou se tenir autour de. |
• insluiten | → verwickeln; einbeziehen; unterstellen; implizieren | ↔ impliquer — envelopper, engager, en parlant d’un crime ou de quelque affaire fâcheux. |
• insluiten | → einschließen; spannen; klemmen; pressen; zwängen; zusammendrücken; kondensieren; komprimieren | ↔ serrer — Renfermer, ranger, mettre en lieu sûr, à l’abri. (Sens général). |