Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. jagen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for jagen from Dutch to German

jagen:

jagen [znw.] nomen

  1. jagen (jacht)
    die Jagd
    • Jagd [die ~] nomen

jagen verb (jaag, jaagt, jaagde, jaagden, gejaagd)

  1. jagen (zich haasten; opschieten; snellen; )
    jagen; hetzen; sich beeilen; hasten; eilen; beeilen; wetzen; sputen
    • jagen verb (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • hetzen verb (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • sich beeilen verb (beeile mich, beeilst dich, beeilt sich, beeilte sich, beeiltet euch, sich beeilt)
    • hasten verb (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)
    • eilen verb (eile, eilst, eilt, eilte, eiltet, geeilt)
    • beeilen verb (beeile, beeilst, beeilt, beeilte, beeiltet, beeilt)
    • wetzen verb (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)
    • sputen verb (spute, sputest, sputet, sputete, sputetet, gesputet)
  2. jagen (zich spoeden; haasten; aanpoten; )
    sich beeilen; hasten; eilen; jagen; hetzen; wetzen
    • sich beeilen verb (beeile mich, beeilst dich, beeilt sich, beeilte sich, beeiltet euch, sich beeilt)
    • hasten verb (haste, hastest, hastet, hastete, hastetet, gehastet)
    • eilen verb (eile, eilst, eilt, eilte, eiltet, geeilt)
    • jagen verb (jage, jagst, jagt, jagte, jagtet, gejagt)
    • hetzen verb (hetze, hetzt, hetzte, hetztet, gehetzt)
    • wetzen verb (wetze, wetzt, wetzte, wetztet, gewetzt)

Conjugations for jagen:

o.t.t.
  1. jaag
  2. jaagt
  3. jaagt
  4. jagen
  5. jagen
  6. jagen
o.v.t.
  1. jaagde
  2. jaagde
  3. jaagde
  4. jaagden
  5. jaagden
  6. jaagden
v.t.t.
  1. heb gejaagd
  2. hebt gejaagd
  3. heeft gejaagd
  4. hebben gejaagd
  5. hebben gejaagd
  6. hebben gejaagd
v.v.t.
  1. had gejaagd
  2. had gejaagd
  3. had gejaagd
  4. hadden gejaagd
  5. hadden gejaagd
  6. hadden gejaagd
o.t.t.t.
  1. zal jagen
  2. zult jagen
  3. zal jagen
  4. zullen jagen
  5. zullen jagen
  6. zullen jagen
o.v.t.t.
  1. zou jagen
  2. zou jagen
  3. zou jagen
  4. zouden jagen
  5. zouden jagen
  6. zouden jagen
en verder
  1. ben gejaagd
  2. bent gejaagd
  3. is gejaagd
  4. zijn gejaagd
  5. zijn gejaagd
  6. zijn gejaagd
diversen
  1. jaag!
  2. jaagt!
  3. gejaagd
  4. jagend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for jagen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Jagd jacht; jagen jaagpartij; jacht; jachtpartij; jachtrit; speurtocht; wildjacht; zoektocht
VerbRelated TranslationsOther Translations
beeilen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden accelereren; bespoedigen; stressen; verhaasten; versnellen
eilen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden haasten; hardlopen; jachten; opjagen; rennen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tempomaken; tot spoed aanzetten
hasten aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden haasten; hardlopen; hardrijden; jachten; jakkeren; opjagen; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten
hetzen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden aanzetten; haasten; hardlopen; hardrijden; iets aanstoken; jachten; opdrijven; ophitsen; opjagen; opzwepen; rennen; spoeden; spurten; sterk prikkelen; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; voortjagen
jagen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden brullen; haasten; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; jachten; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; rennen; reppen; snellen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; uitroepen; uitschreeuwen; voortjagen
sich beeilen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden
sputen ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; zich haasten; zich spoeden
wetzen aanpoten; haast maken; haasten; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opschieten; overhaasten; reppen; snellen; spoeden; vliegen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden aanzetten; haasten; hardlopen; jachten; opjagen; rennen; scherp maken; scherpen; slijpen; spoeden; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; wetten

Related Definitions for "jagen":

  1. dieren achternazitten om ze te vangen of te doden1
    • ze joegen op wilde eenden1
  2. snel gaan, snel bewegen1
    • de wolken joegen voorbij1
  3. ze dwingen een bepaalde kant op de gaan1
    • de boer joeg de koeien de schuur in1

Wiktionary Translations for jagen:


Cross Translation:
FromToVia
jagen jagen hunt — to chase down prey
jagen jagen; Jagd machen auf; nachjagen chasser — Traductions à trier suivant le sens

External Machine Translations:

Related Translations for jagen