Dutch
Detailed Translations for kanonneren from Dutch to German
kanonneren:
-
kanonneren (met kanon beschieten; bestoken)
beschießen; bombardieren; kanonieren; schießenauf-
bombardieren verb (bombardiere, bombardierst, bombardiert, bombardierte, bombardiertet, bombardiert)
-
schießenauf verb
Conjugations for kanonneren:
o.t.t.
- kannoneer
- kannoneert
- kannoneert
- kannoneren
- kannoneren
- kannoneren
o.v.t.
- kannoneerde
- kannoneerde
- kannoneerde
- kannoneerden
- kannoneerden
- kannoneerden
v.t.t.
- heb gekannoneerd
- hebt gekannoneerd
- heeft gekannoneerd
- hebben gekannoneerd
- hebben gekannoneerd
- hebben gekannoneerd
v.v.t.
- had gekannoneerd
- had gekannoneerd
- had gekannoneerd
- hadden gekannoneerd
- hadden gekannoneerd
- hadden gekannoneerd
o.t.t.t.
- zal kanonneren
- zult kanonneren
- zal kanonneren
- zullen kanonneren
- zullen kanonneren
- zullen kanonneren
o.v.t.t.
- zou kanonneren
- zou kanonneren
- zou kanonneren
- zouden kanonneren
- zouden kanonneren
- zouden kanonneren
en verder
- ben gekannoneerd
- bent gekannoneerd
- is gekannoneerd
- zijn gekannoneerd
- zijn gekannoneerd
- zijn gekannoneerd
diversen
- kannoneer!
- kannoneert!
- gekannoneerd
- kannonerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze