Dutch
Detailed Translations for kastijd from Dutch to German
kastijden:
Conjugations for kastijden:
o.t.t.
- kastijd
- kastijdt
- kastijdt
- kastijden
- kastijden
- kastijden
o.v.t.
- kastijdde
- kastijdde
- kastijdde
- kastijdden
- kastijdden
- kastijdden
v.t.t.
- heb gekastijd
- hebt gekastijd
- heeft gekastijd
- hebben gekastijd
- hebben gekastijd
- hebben gekastijd
v.v.t.
- had gekastijd
- had gekastijd
- had gekastijd
- hadden gekastijd
- hadden gekastijd
- hadden gekastijd
o.t.t.t.
- zal kastijden
- zult kastijden
- zal kastijden
- zullen kastijden
- zullen kastijden
- zullen kastijden
o.v.t.t.
- zou kastijden
- zou kastijden
- zou kastijden
- zouden kastijden
- zouden kastijden
- zouden kastijden
en verder
- ben gekastijd
- bent gekastijd
- is gekastijd
- zijn gekastijd
- zijn gekastijd
- zijn gekastijd
diversen
- kastijd!
- kastijdt!
- gekastijd
- kastijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for kastijden:
Verb | Related Translations | Other Translations |
bestrafen | geselen; kastijden; tuchtigen | aanrekenen; aanwrijven; afstraffen; berispen; beschuldigen; bestraffen; blameren; gispen; iemand iets verwijten; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; sancties treffen; straffen; terechtwijzen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen |
kasteien | geselen; kastijden; tuchtigen | folteren; kwellen; martelen; pijnigen |
strafen | geselen; kastijden; tuchtigen | afstraffen; bestraffen; sancties treffen; straffen |
züchtigen | geselen; kastijden; tuchtigen | bestraffen; sancties treffen; straffen |