Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. kleunen:


Dutch

Detailed Translations for kleunen from Dutch to German

kleunen:

kleunen verb (kleun, kleunt, kleunde, kleunden, gekleund)

  1. kleunen
    schlagen; bekämpfen; bestreiten
    • schlagen verb (schlage, schlägst, schlägt, schlug, schlugt, geschlagen)
    • bekämpfen verb (bekämpfe, bekämpfst, bekämpft, bekämpfte, bekämpftet, bekämpft)
    • bestreiten verb (bestreite, bestreitest, bestreitet, bestritt, bestrittet, bestritten)

Conjugations for kleunen:

o.t.t.
  1. kleun
  2. kleunt
  3. kleunt
  4. kleunen
  5. kleunen
  6. kleunen
o.v.t.
  1. kleunde
  2. kleunde
  3. kleunde
  4. kleunden
  5. kleunden
  6. kleunden
v.t.t.
  1. heb gekleund
  2. hebt gekleund
  3. heeft gekleund
  4. hebben gekleund
  5. hebben gekleund
  6. hebben gekleund
v.v.t.
  1. had gekleund
  2. had gekleund
  3. had gekleund
  4. hadden gekleund
  5. hadden gekleund
  6. hadden gekleund
o.t.t.t.
  1. zal kleunen
  2. zult kleunen
  3. zal kleunen
  4. zullen kleunen
  5. zullen kleunen
  6. zullen kleunen
o.v.t.t.
  1. zou kleunen
  2. zou kleunen
  3. zou kleunen
  4. zouden kleunen
  5. zouden kleunen
  6. zouden kleunen
diversen
  1. kleun!
  2. kleunt!
  3. gekleund
  4. kleunend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for kleunen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bekämpfen kleunen bakkeleien; bekampen; bestrijden; bevechten; duelleren; kampen; knokken; matten; vechten
bestreiten kleunen bakkeleien; bekampen; bestrijden; bevechten; duelleren; in tegenspraak zijn met; kampen; knokken; loochenen; matten; ontkennen; protesteren; tegenspreken; tegenwerpen; vechten; weerspreken
schlagen kleunen bakkeleien; behalen; bekampen; beroeren; bestrijden; beuken; bevechten; bonken; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; duelleren; een klap geven; een opdonder verkopen; een radslag maken; hameren; hard slaan; heien; hengsten; in tweeën houwen; kampen; klieven; klinken; kloven; knokken; matten; meppen; raken; rammen; slaan; spijkeren; timmeren; tokkelen; treffen; vastnagelen; vastslaan; vastspijkeren; vechten; verkrijgen; winnen