Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. lepelen:


Dutch

Detailed Translations for lepelend from Dutch to German

lepelen:

lepelen verb (lepel, lepelt, lepelde, lepelden, gelepeld)

  1. lepelen (scheppen)
    schöpfen; schaufeln; löffeln
    • schöpfen verb (schöpfe, schöpfst, schöpft, schöpfte, schöpftet, geschöpft)
    • schaufeln verb (schaufele, schaufelst, schaufelt, schaufelte, schaufeltet, geschaufelt)
    • löffeln verb (löffele, löffelst, löffelt, löffelte, löffeltet, gelöffelt)

Conjugations for lepelen:

o.t.t.
  1. lepel
  2. lepelt
  3. lepelt
  4. lepelen
  5. lepelen
  6. lepelen
o.v.t.
  1. lepelde
  2. lepelde
  3. lepelde
  4. lepelden
  5. lepelden
  6. lepelden
v.t.t.
  1. heb gelepeld
  2. hebt gelepeld
  3. heeft gelepeld
  4. hebben gelepeld
  5. hebben gelepeld
  6. hebben gelepeld
v.v.t.
  1. had gelepeld
  2. had gelepeld
  3. had gelepeld
  4. hadden gelepeld
  5. hadden gelepeld
  6. hadden gelepeld
o.t.t.t.
  1. zal lepelen
  2. zult lepelen
  3. zal lepelen
  4. zullen lepelen
  5. zullen lepelen
  6. zullen lepelen
o.v.t.t.
  1. zou lepelen
  2. zou lepelen
  3. zou lepelen
  4. zouden lepelen
  5. zouden lepelen
  6. zouden lepelen
diversen
  1. lepel!
  2. lepelt!
  3. gelepeld
  4. lepelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for lepelen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
löffeln lepelen; scheppen
schaufeln lepelen; scheppen delven; graven
schöpfen lepelen; scheppen in het leven roepen; lenen; maken; ontlenen; scheppen

Related Words for "lepelen":


External Machine Translations: