Dutch
Detailed Translations for omspannen from Dutch to German
omspannen:
-
omspannen (met gespannen voorwerp omsluiten; overspannen)
überspannen; umspannen; einkreisen; herumreichen-
herumreichen verb (reiche herum, reichst herum, reicht herum, reichte herum, reichtet herum, herumgereicht)
-
omspannen (met handen omvatten)
Conjugations for omspannen:
o.t.t.
- omspan
- omspant
- omspant
- omspannen
- omspannen
- omspannen
o.v.t.
- omspande
- omspande
- omspande
- omspanden
- omspanden
- omspanden
v.t.t.
- heb omspannen
- hebt omspannen
- heeft omspannen
- hebben omspannen
- hebben omspannen
- hebben omspannen
v.v.t.
- had omspannen
- had omspannen
- had omspannen
- hadden omspannen
- hadden omspannen
- hadden omspannen
o.t.t.t.
- zal omspannen
- zult omspannen
- zal omspannen
- zullen omspannen
- zullen omspannen
- zullen omspannen
o.v.t.t.
- zou omspannen
- zou omspannen
- zou omspannen
- zouden omspannen
- zouden omspannen
- zouden omspannen
en verder
- ben omspannen
- bent omspannen
- is omspannen
- zijn omspannen
- zijn omspannen
- zijn omspannen
diversen
- omspan!
- omspant!
- omspannen
- omspannend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze