Dutch
Detailed Translations for pauzeren from Dutch to German
pauzeren:
-
pauzeren
Conjugations for pauzeren:
o.t.t.
- pauzeer
- pauzeert
- pauzeert
- pauzerend
- pauzerend
- pauzerend
o.v.t.
- pauzeerde
- pauzeerde
- pauzeerde
- pauzeerden
- pauzeerden
- pauzeerden
v.t.t.
- heb gepauzeerd
- hebt gepauzeerd
- heeft gepauzeerd
- hebben gepauzeerd
- hebben gepauzeerd
- hebben gepauzeerd
v.v.t.
- had gepauzeerd
- had gepauzeerd
- had gepauzeerd
- hadden gepauzeerd
- hadden gepauzeerd
- hadden gepauzeerd
o.t.t.t.
- zal pauzeren
- zult pauzeren
- zal pauzeren
- zullen pauzeren
- zullen pauzeren
- zullen pauzeren
o.v.t.t.
- zou pauzeren
- zou pauzeren
- zou pauzeren
- zouden pauzeren
- zouden pauzeren
- zouden pauzeren
en verder
- is gepauzeerd
- zijn gepauzeerd
diversen
- pauzeer!
- pauzeert!
- gepauzeerd
- pauzerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for pauzeren:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Pausieren | pauzeren | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
eine Pause machen | pauzeren | |
pausieren | pauzeren | relaxen; rusten; uitrusten; verpozen |