Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. schamen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for schamen from Dutch to German

schamen:

schamen verb (schaam, schaamt, schaamde, schaamden, geschaamd)

  1. schamen (generen)
  2. schamen (zich schamen; beschaamd voelen)
    schämen; sich schämen; beschämt fühlen

Conjugations for schamen:

o.t.t.
  1. schaam
  2. schaamt
  3. schaamt
  4. schamen
  5. schamen
  6. schamen
o.v.t.
  1. schaamde
  2. schaamde
  3. schaamde
  4. schaamden
  5. schaamden
  6. schaamden
v.t.t.
  1. ben geschaamd
  2. bent geschaamd
  3. is geschaamd
  4. zijn geschaamd
  5. zijn geschaamd
  6. zijn geschaamd
v.v.t.
  1. was geschaamd
  2. was geschaamd
  3. was geschaamd
  4. waren geschaamd
  5. waren geschaamd
  6. waren geschaamd
o.t.t.t.
  1. zal schamen
  2. zult schamen
  3. zal schamen
  4. zullen schamen
  5. zullen schamen
  6. zullen schamen
o.v.t.t.
  1. zou schamen
  2. zou schamen
  3. zou schamen
  4. zouden schamen
  5. zouden schamen
  6. zouden schamen
diversen
  1. schaam!
  2. schaamt!
  3. geschaamd
  4. schamende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for schamen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
beschämt fühlen beschaamd voelen; schamen; zich schamen
schämen beschaamd voelen; schamen; zich schamen
sich schämen beschaamd voelen; schamen; zich schamen
sichgenieren generen; schamen

Wiktionary Translations for schamen:

schamen
verb
  1. schaamte voelen

Related Translations for schamen