Dutch

Detailed Translations for schisma from Dutch to German

schisma:

schisma [het ~] nomen

  1. het schisma (geloofsafscheiding; afscheiding; scheuring)
    die Glaubensspaltung; Spaltung; Schisma
  2. het schisma (tweedracht; verdeeldheid; disharmonie; )
    die Zwietracht; die Zwiespältigkeit; der Zwiespalt; die Uneinigkeit; die Zwieträchte; die Zwiedracht

Translation Matrix for schisma:

NounRelated TranslationsOther Translations
Glaubensspaltung afscheiding; geloofsafscheiding; scheuring; schisma geloofsstrijd
Schisma afscheiding; geloofsafscheiding; scheuring; schisma geloofsstrijd; ruptuur; scheuring
Spaltung afscheiding; geloofsafscheiding; scheuring; schisma geloofsstrijd; ruptuur; scheuring; splijting
Uneinigkeit conflict; disharmonie; onenigheid; scheuring; schisma; tweedracht; tweespalt; tweestrijd; twist; verdeeldheid; vete botsing; conflict; geschil; gespletenheid; kwestie; misnoegen; onbehagen; onenigheid; ongenoegen; onmin; ontevredenheid; onvrede; ruzie; tweedracht; tweespalt; twist; verdeeldheid
Zwiedracht conflict; disharmonie; onenigheid; scheuring; schisma; tweedracht; tweespalt; tweestrijd; twist; verdeeldheid; vete
Zwiespalt conflict; disharmonie; onenigheid; scheuring; schisma; tweedracht; tweespalt; tweestrijd; twist; verdeeldheid; vete twijfel; twijfeling
Zwiespältigkeit conflict; disharmonie; onenigheid; scheuring; schisma; tweedracht; tweespalt; tweestrijd; twist; verdeeldheid; vete dualisme; dubbelzinnige opmerking; dubbelzinnigheid; gespletenheid; onenigheid; onmin; onvrede; tweedracht; tweeheidsleer; tweespalt; uitlating met bijbetekenis; verdeeldheid
Zwietracht conflict; disharmonie; onenigheid; scheuring; schisma; tweedracht; tweespalt; tweestrijd; twist; verdeeldheid; vete botsing; conflict; disharmonie; geschil; gespletenheid; kwestie; onenigheid; ruzie; tweedracht; tweespalt; twist; verdeeldheid
Zwieträchte conflict; disharmonie; onenigheid; scheuring; schisma; tweedracht; tweespalt; tweestrijd; twist; verdeeldheid; vete

Related Translations for schisma