Dutch
Detailed Translations for slik from Dutch to German
slik:
Translation Matrix for slik:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Matsch | bagger; modder; prut; slib; slijk; slik | kledder; klodder; kwak; lik |
Schlamm | bagger; modder; prut; slib; slijk; slik | bezinksel; dik; drab; droesem; grondsop; kledder; klodder; kwak; lik; moer; zetsel |
Schlick | bagger; modder; prut; slib; slijk; slik |
Related Words for "slik":
slikken:
-
slikken (doorslikken)
schlucken; hinunterschlucken-
hinunterschlucken verb (schlucke hinunter, schluckst hinunter, schluckt hinunter, schluckte hinunter, schlucktet hinunter, hinuntergeschluckt)
Conjugations for slikken:
o.t.t.
- slik
- slikt
- slikt
- slikken
- slikken
- slikken
o.v.t.
- slikte
- slikte
- slikte
- slikten
- slikten
- slikten
v.t.t.
- heb geslikt
- hebt geslikt
- heeft geslikt
- hebben geslikt
- hebben geslikt
- hebben geslikt
v.v.t.
- had geslikt
- had geslikt
- had geslikt
- hadden geslikt
- hadden geslikt
- hadden geslikt
o.t.t.t.
- zal slikken
- zult slikken
- zal slikken
- zullen slikken
- zullen slikken
- zullen slikken
o.v.t.t.
- zou slikken
- zou slikken
- zou slikken
- zouden slikken
- zouden slikken
- zouden slikken
en verder
- ben geslikt
- bent geslikt
- is geslikt
- zijn geslikt
- zijn geslikt
- zijn geslikt
diversen
- slik!
- slikt!
- geslikt
- slikkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for slikken:
Verb | Related Translations | Other Translations |
hinunterschlucken | doorslikken; slikken | bikken; binnenkrijgen; bunkeren; consumeren; doorslikken; eten; inslikken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; ophopen; opkroppen; oppeuzelen; opslokken; opstapelen; opvreten; schransen; schrokken; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; verslinden; verzwelgen; vreten; zitten proppen; zwelgen |
schlucken | doorslikken; slikken | aannemen; aanvaarden; accepteren; bikken; binnenkrijgen; bunkeren; cadeau aannemen; consumeren; eten; incorporeren; inlijven; lurken; naar binnen werken; nuttigen; opeten; opnemen in groter geheel; opslokken; schransen; schrokken; slurpen; tegoed doen; tot zich nemen; verorberen; vreten; zitten proppen; zuigen; zwelgen |