Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. spietsen:
  2. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for spietsen from Dutch to German

spietsen:

spietsen verb (spiets, spietst, spietste, spietsten, gespietst)

  1. spietsen (aan de spies rijgen)
    harpunieren
    • harpunieren verb (harpuniere, harpunierst, harpuniert, harpunierte, harpuniertet, harpuniert)

Conjugations for spietsen:

o.t.t.
  1. spiets
  2. spietst
  3. spietst
  4. spietsen
  5. spietsen
  6. spietsen
o.v.t.
  1. spietste
  2. spietste
  3. spietste
  4. spietsten
  5. spietsten
  6. spietsten
v.t.t.
  1. heb gespietst
  2. hebt gespietst
  3. heeft gespietst
  4. hebben gespietst
  5. hebben gespietst
  6. hebben gespietst
v.v.t.
  1. had gespietst
  2. had gespietst
  3. had gespietst
  4. hadden gespietst
  5. hadden gespietst
  6. hadden gespietst
o.t.t.t.
  1. zal spietsen
  2. zult spietsen
  3. zal spietsen
  4. zullen spietsen
  5. zullen spietsen
  6. zullen spietsen
o.v.t.t.
  1. zou spietsen
  2. zou spietsen
  3. zou spietsen
  4. zouden spietsen
  5. zouden spietsen
  6. zouden spietsen
en verder
  1. ben gespietst
  2. bent gespietst
  3. is gespietst
  4. zijn gespietst
  5. zijn gespietst
  6. zijn gespietst
diversen
  1. spiets!
  2. spietst!
  3. gespietst
  4. spietsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for spietsen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
harpunieren aan de spies rijgen; spietsen harpoeneren; met een harpoen treffen

Wiktionary Translations for spietsen:

spietsen
verb
  1. ter dood brengen door doorboring met een spies