Summary
Dutch to German:   more detail...
  1. staffen:
  2. straffen:
  3. Wiktionary:


Dutch

Detailed Translations for staffen from Dutch to German

staffen:

staffen [znw.] nomen

  1. staffen (batons)
    der Stäbe; der Taktstocke

Translation Matrix for staffen:

NounRelated TranslationsOther Translations
Stäbe batons; staffen baleinen; bâtons; dirigeerstokjes; polsstokken; staven
Taktstocke batons; staffen

straffen:

straffen verb (staf, staft, stafte, staften, gestraft)

  1. straffen (afstraffen)
    bestrafen; strafen
    • bestrafen verb (bestrafe, bestrafst, bestraft, bestrafte, bestraftet, bestraft)
    • strafen verb (strafe, strafst, straft, strafte, straftet, gestraft)
  2. straffen (bestraffen; sancties treffen)
    bestrafen; strafen; züchtigen
    • bestrafen verb (bestrafe, bestrafst, bestraft, bestrafte, bestraftet, bestraft)
    • strafen verb (strafe, strafst, straft, strafte, straftet, gestraft)
    • züchtigen verb (züchtige, züchtigst, züchtigt, züchtigte, züchtigtet, gezüchtigt)

Conjugations for straffen:

o.t.t.
  1. staf
  2. staft
  3. staft
  4. staffen
  5. staffen
  6. staffen
o.v.t.
  1. stafte
  2. stafte
  3. stafte
  4. staften
  5. staften
  6. staften
v.t.t.
  1. heb gestraft
  2. hebt gestraft
  3. heeft gestraft
  4. hebben gestraft
  5. hebben gestraft
  6. hebben gestraft
v.v.t.
  1. had gestraft
  2. had gestraft
  3. had gestraft
  4. hadden gestraft
  5. hadden gestraft
  6. hadden gestraft
o.t.t.t.
  1. zal straffen
  2. zult straffen
  3. zal straffen
  4. zullen straffen
  5. zullen straffen
  6. zullen straffen
o.v.t.t.
  1. zou straffen
  2. zou straffen
  3. zou straffen
  4. zouden straffen
  5. zouden straffen
  6. zouden straffen
en verder
  1. ben gestraft
  2. bent gestraft
  3. is gestraft
  4. zijn gestraft
  5. zijn gestraft
  6. zijn gestraft
diversen
  1. staf!
  2. staft!
  3. gestraft
  4. straffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for straffen:

VerbRelated TranslationsOther Translations
bestrafen afstraffen; bestraffen; sancties treffen; straffen aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; blameren; geselen; gispen; iemand iets verwijten; kastijden; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; terechtwijzen; tuchtigen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen
strafen afstraffen; bestraffen; sancties treffen; straffen geselen; kastijden; tuchtigen
züchtigen bestraffen; sancties treffen; straffen geselen; kastijden; tuchtigen

Related Words for "straffen":


Related Definitions for "straffen":

  1. een vervelende maatregel opleggen omdat hij iets deed wat niet mocht1
    • deze ouders straffen hun kinderen veel te streng1

Wiktionary Translations for straffen:

straffen
verb
  1. negatieve consequenties verbinden aan een als verkeerd geziene daad
straffen
verb
  1. (transitiv) eine unangenehme Erfahrung machen lassen, als Folge einer nicht erwünschten Handlung; eine Strafe auferlegen

Cross Translation:
FromToVia
straffen bestrafen; strafen punish — to cause to suffer for crime or misconduct
straffen verurteilen sentence — declare a sentence on a convicted person
straffen strafen; ahnden; bestrafen; züchtigen punirinfliger une correction à quelqu’un.