Summary
Dutch
Detailed Translations for straf af from Dutch to German
afstraffen:
-
afstraffen (straffen)
Conjugations for afstraffen:
o.t.t.
- straf af
- straft af
- straft af
- straffen af
- straffen af
- straffen af
o.v.t.
- strafte af
- strafte af
- strafte af
- straften af
- straften af
- straften af
v.t.t.
- heb afgestraft
- hebt afgestraft
- heeft afgestraft
- hebben afgestraft
- hebben afgestraft
- hebben afgestraft
v.v.t.
- had afgestraft
- had afgestraft
- had afgestraft
- hadden afgestraft
- hadden afgestraft
- hadden afgestraft
o.t.t.t.
- zal afstraffen
- zult afstraffen
- zal afstraffen
- zullen afstraffen
- zullen afstraffen
- zullen afstraffen
o.v.t.t.
- zou afstraffen
- zou afstraffen
- zou afstraffen
- zouden afstraffen
- zouden afstraffen
- zouden afstraffen
diversen
- straf af!
- straft af!
- afgestraft
- afstraffende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Translation Matrix for afstraffen:
Verb | Related Translations | Other Translations |
bestrafen | afstraffen; straffen | aanrekenen; aanwrijven; berispen; beschuldigen; bestraffen; blameren; geselen; gispen; iemand iets verwijten; kastijden; kwalijk nemen; laken; manen; nadragen; sancties treffen; straffen; terechtwijzen; tuchtigen; vermanen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; waarschuwen |
strafen | afstraffen; straffen | bestraffen; geselen; kastijden; sancties treffen; straffen; tuchtigen |
Wiktionary Translations for afstraffen:
afstraffen
Cross Translation:
verb
-
(transitiv) eine Strafe an jemandem vollziehen
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• afstraffen | → bestrafen; strafen | ↔ punish — to cause to suffer for crime or misconduct |