Dutch
Detailed Translations for stuit from Dutch to German
stuit:
-
de stuit (kruis anatomie)
-
de stuit (staartstuk)
Translation Matrix for stuit:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Arsch | staartstuk; stuit | aars; achterste; achterwerk; anus; bibs; billen; gat; kont; zitvlak; zitwerk |
Hintern | staartstuk; stuit | aars; achterste; achterwerk; anus; bibs; billen; gat; kont; zitvlak; zitwerk |
Kreuz | kruis anatomie; stuit | gebaar na gebed; gevoelslast; klaver; kruis; kruisje; kruisvorm; last |
Kreuz Anatomie | kruis anatomie; stuit |
Related Words for "stuit":
stuit form of stuiten:
-
stuiten (terugkaatsen; reflecteren; weerkaatsen; echoën; terugstoten)
Conjugations for stuiten:
o.t.t.
- stuit
- stuit
- stuit
- stuiten
- stuiten
- stuiten
o.v.t.
- stuitte
- stuitte
- stuitte
- stuitten
- stuitten
- stuitten
v.t.t.
- heb gestuit
- hebt gestuit
- heeft gestuit
- hebben gestuit
- hebben gestuit
- hebben gestuit
v.v.t.
- had gestuit
- had gestuit
- had gestuit
- hadden gestuit
- hadden gestuit
- hadden gestuit
o.t.t.t.
- zal stuiten
- zult stuiten
- zal stuiten
- zullen stuiten
- zullen stuiten
- zullen stuiten
o.v.t.t.
- zou stuiten
- zou stuiten
- zou stuiten
- zouden stuiten
- zouden stuiten
- zouden stuiten
en verder
- ben gestuit
- bent gestuit
- is gestuit
- zijn gestuit
- zijn gestuit
- zijn gestuit
diversen
- stuit!
- stuitt!
- gestuit
- stuitend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
de stuiten (stuitjes)
Translation Matrix for stuiten:
Noun | Related Translations | Other Translations |
Steißbeine | stuiten; stuitjes | |
Verb | Related Translations | Other Translations |
echoen | echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen | echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen |
erhallen | echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen | echoën; galmen; herhalen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; weerklinken |
resonieren | echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen | echoën; galmen; hoorbaar zijn; naklinken; schallen; weerklinken; weerschallen |
widerhallen | echoën; reflecteren; stuiten; terugkaatsen; terugstoten; weerkaatsen | echoën; galmen; herhalen; hoorbaar zijn; met krachtige stem zingen; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; resoneren; schallen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen; weerschijnen |