Dutch

Detailed Translations for taxeer from Dutch to German

taxeren:

taxeren verb (taxeer, taxeert, taxeerde, taxeerden, getaxeerd)

  1. taxeren (aanslaan)
    veranschlagen; anschlagen; taxieren
    • veranschlagen verb (veranschlage, veranschlägst, veränschagt, veranschlug, veranschlugt, verangeschlagen)
    • anschlagen verb (schlage an, schlägst an, schlägt an, schlug an, schlugt an, angeschlagen)
    • taxieren verb (taxiere, taxierst, taxiert, taxierte, taxiertet, taxiert)
  2. taxeren (schatten; beramen; ramen)
    schätzen; taxieren; voranschlagen
    • schätzen verb (schätze, schätzest, schätzt, schätzte, schätztet, geschätzt)
    • taxieren verb (taxiere, taxierst, taxiert, taxierte, taxiertet, taxiert)

Conjugations for taxeren:

o.t.t.
  1. taxeer
  2. taxeert
  3. taxeert
  4. taxeren
  5. taxeren
  6. taxeren
o.v.t.
  1. taxeerde
  2. taxeerde
  3. taxeerde
  4. taxeerden
  5. taxeerden
  6. taxeerden
v.t.t.
  1. heb getaxeerd
  2. hebt getaxeerd
  3. heeft getaxeerd
  4. hebben getaxeerd
  5. hebben getaxeerd
  6. hebben getaxeerd
v.v.t.
  1. had getaxeerd
  2. had getaxeerd
  3. had getaxeerd
  4. hadden getaxeerd
  5. hadden getaxeerd
  6. hadden getaxeerd
o.t.t.t.
  1. zal taxeren
  2. zult taxeren
  3. zal taxeren
  4. zullen taxeren
  5. zullen taxeren
  6. zullen taxeren
o.v.t.t.
  1. zou taxeren
  2. zou taxeren
  3. zou taxeren
  4. zouden taxeren
  5. zouden taxeren
  6. zouden taxeren
en verder
  1. ben getaxeerd
  2. bent getaxeerd
  3. is getaxeerd
  4. zijn getaxeerd
  5. zijn getaxeerd
  6. zijn getaxeerd
diversen
  1. taxeer!
  2. taxeert!
  3. getaxeerd
  4. taxerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Translation Matrix for taxeren:

VerbRelated TranslationsOther Translations
anschlagen aanslaan; taxeren benadelen; duperen; nadeel toebrengen; schade berokkenen; schade toebrengen aan; schaden
schätzen beramen; ramen; schatten; taxeren aannemen; aanrekenen; aanwrijven; achten; adviseren; afwegen; appreciëren; bepalen; berispen; beschuldigen; blameren; eerbiedigen; geloven; gispen; gissen; gissing maken; hoogachten; hoogschatten; iets aanraden; ingeven; inschatten; laken; loven; nadragen; op prijs stellen; overdenken; overwegen; postuleren; prijzen; raden; respecteren; roemen; schatten; suggereren; uitgaan van; vereren; veronderstellen; verwijten; voor de voeten gooien; voorhouden; vooronderstellen; waarderen; zich lovend uitlaten
taxieren aanslaan; beramen; ramen; schatten; taxeren adviseren; afwegen; begroten; bepalen; iets aanraden; ingeven; inschatten; overdenken; overwegen; raden; ramen; schatten; suggereren
veranschlagen aanslaan; taxeren adviseren; afwegen; becijferen; begroten; berekenen; calculeren; iets aanraden; ingeven; overdenken; overwegen; raden; ramen; schatten; suggereren; uitrekenen; uitwerken
voranschlagen beramen; ramen; schatten; taxeren

Wiktionary Translations for taxeren:


Cross Translation:
FromToVia
taxeren schätzen; abschätzen; achten; mögen; wertschätzen; würdigen; einschätzen; hochschätzen; hochachten; ehren apprécier — Estimer, évaluer (quelque chose), en fixer la valeur, le prix. (Sens général).
taxeren abschätzen; bewerten; schätzen; einschätzen taxer — (vieilli) régler, fixer le prix des denrées, des marchandises, de quelque autre chose que ce soit.
taxeren abschätzen; bewerten; schätzen; einschätzen évaluerestimer une chose quant à son prix, à sa valeur, à sa quantité, à sa durée.